Hij hief aan het feestmaal de beker zo hoog, Hij sprak, met verwaande woorden, Van al zijne voorspoed, van al zijn geluk, Terwijl zij hem zwijgend aanhoorden.
Hij sprak zonder eerbied noch medelij Over 't onheil van vreemden en vrienden, En zei, dat de rampspoed geen wakkeren trof, En de andren hun onheil verdienden.
Mijn zoon, riep hij ontroerd en fier, (Men hoorde in de keuken hem wenen) Die zal in zich met twintig jaar Al de gaven des levens verenen!
Met twintig jaar! En hij rekende 't uit, Wat hij op die tijd kon vergaren, En zei wat hij niet al zou doen, Zou doen met twintig jaren.
Gij spreekt van de toekomst zo zeker en stout, Gij zit daar met wangen die blaken. Helaas! en wellicht is het hout al gezaagd, Waaruit men uw doodkist zal maken!...
Zie! somber rolt het wolkgewemel! Maar 'k weet, een kleine sterre blinkt Daar achter op ecu blauwe hemel — Een ster, die hartvertroostend pinkt. De scherpe doorne geeft soms wonden, Doch waar de scherpe doorne groeit, Wordt zeker ook een roos gevonden Die met de schoonste lachjes bloeit.
‘Lelijk!’ zegt gij. - Neen voorwaar! Veel moge aan dit schoon ontbreken: De adel van een ziel is daar, Die van 't schoonste weet te spreken, En de liefde van een hart, Dat nooit moe van weldoen werd.
‘Mooi!’ verklaart gij. - Waarlijk niet! Niets moge aan die schoonheid falen: Die de koude glimlach ziet Om gesloten lippen dwalen, Die de trots voelt van die blik, Blijft bewondren, maar - met schrik.
Aan u dank ik deez' woorden, zachtste wezen, geurend en frisser dan de dauw, gij zacht als de atmosfeer. Gij hebt mijn hart gewekt tot leven, het gepoetst. In uwe aanraking heb ik geleerd wat poëzie is.
0 dronkenschap, o heilige dronkenschap, enthousiasme, lere ik toch steeds beter uitspreken wat uw heilige dienst mij leert.
Zo gij - de luie laan der zomeren verlaten, de kudden van uw lust naar laatre stal gemend, en toé de vrede-deure' en stil het gierend blaten, en 't zorgen voor het voer der morgenden geláten, de diepre vreugde van de winter-landen kent; zo gij geen liefde zoekt in strakke dag-gelaten, en zelfs geen luistrend oor naar duistre nachten wendt;
zo gij - wier gulz'ge droom zijn weer-glans dacht geboren ter woel'ge waatren van het hevigst levens-feest,- thans gaat, gelaten en verlate' in zee, verloren in 't welvig-wadend spel waar de avond-bare' in gloren, en uw begoochling aan deze éindloosheid geneest, en - komt geen adem 't staal der stillende ebbe storen, - glim-lachend in uw beeld uw eigen broosheid leest;
zo gij was 't brein nog vol van wonderlijke waken,- uw oog naar menslijk-deinzende einders hebt gekeerd, en zaagt met wrange lach de nijd'ge steden blaken: 'wijl uwe lippen de ijdelheid der wanen smaken, voelt ge in uw hart de wrok om eigen waan vermeerd; zo gij, de schaamte van uw spijt op gloe'nde kaken, zelf uit uw hart de wentelende hopen weert;
zo gij - o vrouw, wier vragen van geen ijver beven, en die geen grootre vreugd dan onbewustheid vraagt, - in u 't geheim van peilloos-schoon geneucht voelt streven, maar zult met blijde bitterheid geen leven geven aan de verborgen vrucht die ge in uw zijden draagt; en met de striem des trots uw drift hebt uitgedreven, gelijk een zweep de bronst uit tuchtig' hengsten jaagt
en zo ge, zelfs die trots op eigen grond verwonnen, niet langer in het huis van eigen-min verwijlt, maar - eindlijk 't wijze werk der eeuwigheid begonnen, - uw dag snijdt tot een beeld der mense', en zeer bezonnen, hem over 't vlakke water van de Tijden keilt: - kom dan tot mijn gelaat dat zag in véle zonnen, en thans met schampre rust de diepste nachten peilt...
- Mijn kunde is 't koel paleis na zwoele zomer-lanen; en, - ben ik goed misschien of ben ik boos wellicht, - mijn zekerheid is als de vreê die na de orkanen gelijk een pelle, recht en onbewogen ligt. En ziet - verzaad, niet-waar? - uw oog geen haat er tanen, noch liefde, noch de koorts der hunkrende onvoldanen: zie in mijn rustig oog de smaad om ieder licht.
Mijn lach baant u 't genot der hechtste duisterheden; en, draagt ge in u 't visioen der schoonste schemering, gij zult naast mij de eindlijk-rijpe tuin betreden waar elke beurse waan aan eike heester hing. Dáar zult ge rijzen in de naaktheid uwer leden, en breken mogen 't kolder van uw star verleden, en zwaaien naar uw éigen wil uw levens-kling...
Kom in mijn huis, en zie de spiegelloze zalen; geen hoog-moed die zijn leed aan eigen beeld verblijdt; - en zo de waapnen van mijn vroegre drift er pralen, zij flitsen nog alleen in duister eigen-krijt. Eet naast me 't sterkend alsem-kruid der dage-malen: ons beider eenzaamheid gaat doelloos neder-dalen de koele treden van mijn rijk: vergetelheid.
De kelders van mijn lust dragen geen lege vaten, en - hoe mijn zatheid ook géen ijdle drank gebruik', welk goden-wijn moog' stromen langs de levens-straten: hier wacht op volheid géen weerklinkend-holle buik. Zo moogt ge, o vrouw, wijl géne liefde mij zal baten, gerust mijn zwarte wijn uw jonge druiven laten, en gieten aan mijn last uw laatste levens-kruik.
Kom: de asse van de haard laat gene kool nog branden; en zo de huivring van 't herdenken door u gaat, wees stil: mijn woordeloze spot heeft zachte handen, die 't oude wanen-kleed om uwe schouders slaat. - Onze onverschilligheid zal dwalen langs de landen, tot waar het zout van ongenaakbaar-schone stranden, bijtend, voor ons moede oog de Liefde scheemren laat.
De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1903-1905)
Gelatenheid in 't lot toont eerbied voor een God die alles wat Hij geeft zo wijs berekend heeft.
Ziet zich de onnoozle mens gedwarsboomd in zijn wens, zijn wrevel stort zich luid in zucht en weeklacht uit. Grimt hem de rampspoed aan, hij krimpt reeds voor het slaan, en kermt de echo moe bij de eerste slag der roe, alsof hem 't lot te wreed, te ondraaglijk lijden deed. Slaat hem het ongeluk de stugge nek in 't juk, zijn knieën knakken neer; geen adem rest hem meer. Gesmaald door maag en vrind, schreit hij zich de ogen blind, en bidt het dove graf een haastige uitkomst af.
Kortzichtig schepsel! zwijg, en voer geen dwaze krijg met de onnaspeurbre Macht, die kruis bedeelt naar kracht, die kommer en ellend' uit hoge ontferming zendt, opdat de kroes der smart tot loutring strekk' van 't hart.
De straal vervare u niet die de onweerwolk ontschiet, en beef niet voor 't gerucht dat klatert door de lucht; maar zie hoe 't hemelnat weer bloesem, kelk en blad verfrist, verkwikt en drenkt en kracht en leven schenkt. Zie hoe de lucht reeds dunt en weer de doortocht gunt aan 't licht, dat goudstof strooit en om de wolkrand plooit en nu de donder zwijgt opnieuw ten wagen stijgt.
Hou tegen alle leed het hart ten kamp gereed! Al wat ooit de aarde gaf, verslenste en viel weer af. De bloem die 't meest verrukt, wordt dikwijls 't eerst geplukt; de plant, die 't weligst groeit, is meest het eerst verbloeid; de boom die 't vruchtbaarst tiert, wordt door het ongediert' de vruchten 't eerst ontroofd die 't bloesemblad belooft. Ook zo is 't met uw lot; ook zo met elk genot gij smaakt het, en het vliedt: gij zijt geen dag, geen uur gewaarborgd voor zijn duur; daar meest het eerst verdwijnt wat u 't bekoorlijkst schijnt. Hou tegen alle leed dan 't hart ten kamp gereed!
En treft u 't ongeval, sta als de steenrots pal, die tot in 't hart der aard' met de ijzren wortel vaart, en 't hoofd biedt aan de orkaan, hoe fors zijn vlerk moog slaan. Beur ongeschokt het oog vanuit de ramp omhoog, en verg in 't smartlijk lot nooit rekenschap van God. Let minder op 't gemis dan 'tgeen u over is; wees dankbaar! want hoeveel blijft nog op aarde uw deel! Hoeveel voor u ten baat, dat anderen ontstaat! Hoeveel nog lacht u aan, voor andren lang vergaan! En is uw droef gekwel niet vatbaar voor herstel? Almachtig is de hand die 't wentlend lot omspant, en zoet en zuur bedeelt, en wat zij wondt weer heelt!
Vertwijfel in 't verdriet, kortzichtig schepsel, niet! Gelatenheid in 't lot toont eerbied voor een God die alles wat Hij geeft zo wijs berekend heeft.
Gij blauwgekaakte wolken daar, halfwit, omtrent uw boorden, die gruwzaam in de hemel moêrt, en grimt in ‘t gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, de baas nog hier? ‘t Is half april!
‘t Is onbermhertig koud; en ‘t kan, de zonne ondanks, gebeuren, dat, ‘s morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe!
‘t Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; ‘t moet open, dat, wachtende, in de botte zit of weer in ‘t gers gekropen, van schuchterheid, voor ‘t nijpen van de hardgevuiste winterman!
Staat op, gij oosters zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! Te late al is ‘t!
Hallelu-jah! dan zingen zal, dat ‘t wederklinkt alomme, de gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen de Koning aan.
De Vleizucht moog een lofzang zingen, Als Heerszucht mensenbloed vergiet, Om volken door haar wenk te dwingen; Zij schat, onsterfelijk mens! zij kent uw grootheid niet.
Geen troon verheft, geen stulp vernedert; Het goud versmelt, en de eer is schijn; Maar 't hart, door eedler smaak vertederd, Zingt vrolijk; ‘'t Is voor mij genoeg, een mens te zijn.’
Voortreflijkst Schepsel! Heer der Aarde! Uws Makers liefde! Uws Makers beeld! Gevoel, als Gods geslacht, uw waarde, En toon, dat in uw geest de Geest der Godheid speelt!
Zo pronktet ge eens, gelijk een çeder; Dan ach! nu ligt ge in 't stof geveld: Gij storttet van uw hoogte neder, Daar ge, al wat u omringt, hier tot verwoesting stelt.
En nog wil God de mensheid eren: Gods Zoon werd mens, en stierf op aard, Leer mensdom, leer uw zelf waarderen; Zo veel is uw behoud zelfs aan de Godheid waard.
Al moog deze Aarde een handvol schijnen Bij 't groot Heelal, een stip bij God; Al ziet ge u op dit stip verdwijnen; De mensheid van Gods Zoon plaatst mensen naast bij God.
Hij heeft uw schuld op zich genomen, En is tot ons met 's Vaders Geest, Tot God met ons rantsoen gekomen: Hij is een mens bij God, en God bij ons geweest.
Hij heeft de mensheid hoogst verheven, God zag in Hem, schoon 's Mensen Zoon, De heiligheid der Godheid leven; En wij, wij zien in Hem de mensheid op Gods troon.
Daar mag Zij 's Wereld lot bestieren, Ten nutte van de Broederschaar: Wij zullen ook eens zegevieren; De kroon is in de hand van onzen Middelaar.
Wat is het groot, een mens te wezen! Schoon de Englenrang ons hoger schijn; Wij, in 't verheerlijkt vlees verrezen, Wij zullen, meer dan zij, gelik aan Jesus zijn.
Hij, die met ons als broedren handelt, Liet ons zijn Woord en Geest te pand, Welaan! zijn voetspoor nagewandeld! Daar Jesu's mensheid is, daar is ons Vaderland.
ô Mens! hoe Godlijk zijn uw schatten! Het stof is voor 't gewormt bereid; Niets eindigs kan uw heil omvatten. Gods rijkdom is uw schat, uw leven de Eeuwigheid.
Vriend, als gij door de wouden dwaalt, Zingend Uzelf in 't groen vergetend, Zingend Uzelf in 't groen vergetend, Dat mederuisend rijst en daalt Die broederblijheid welkom hetend,
En gij Uw ziel verliest, verdeelt In 't duizendvoud gelede leven Zo gans, dat zelfs de dood een beeld Uit dromen lijkt, met loof omgeven,
Mocht dan de zon, of 't rustloos lied Uw lippen naar een dronk doen dorsten, Wijl gij daar knielt vol zorg dat niet Uw hand het kostlijk bronnat morste,
Denk, vriend, dat gij Uw hoofd niet richt Voorover boven 't klaar weerkaatsen, Want schrikken zult ge om Uw gezicht Als van de aanblik eens melaatsen,
En eenzaamheid zal om U zijn Als waart gij Naar het laatste wezen, In 't hout zult gij Uw dodenschrijn En in het mos Uw groeve vrezen.
Hij wil gaan liggen, uitblazen een poos, En hangt smaakvol in evenwijd'ge bogen Zijn dweilen uit, om onderwijl te drogen, Rood, geel, groen, blauw van verf en bloed en roos;
Op 't tekenvuil in 't oosten gooit hij boos De kop'ren kam, nu helemaal verbogen. - Pet-blauw, knoop-geel, stuiptrekkend vastgezogen Veel buit aan kam: hij voelt zich virtuoos.
Daar krauw'len uit de schurft luizen en maaien: Ze zien verbleken de onschaadlijke dweil, En machtloos-verre tanden groenig laaien:
Lovend hun luizengod in luizenstijl Gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil Kruipen ze zwetend op elkaar en n.....
Straks vieren we Zaterdagavond: Wind Bezemt en ragebolt met macht van water De luizen weg, en met rat'lend geklater Hagelen de eier, droogramm'lend als grind.
Met drie, vier tanden, roestig-groen, begint De geelkoperen kam haar werk, en slaat er Op los in roos en schurftgebergte, en staat er Een luis of teek, knappende dood hij vindt.
De luizen vluchten naar hun stedennesten: Ze hebben meen'ge Zaterdag doorstaan, En laten zich door 't nat lawaai niet pesten.
De wind amechtig dweilt langzaampjes aan Tot wriemelende hoop de tekenresten; De luizen laat hij: dàt is niets gedaan.
't Aardoppervlak zie 'k als een schedelhuid: Zweetstralen, sijp'len stinkende rivieren, Waarlangs vuil-groenig roos en schimmel tieren; Gebergten schurft steken er boven uit;
Mens-luizen, in hun nesten meest op buit Rondkrauw'lend, zie 'k land'lijke blijdschap vieren, Verpletterd soms, als 't trekken van wat spieren De rotsen storten doet, schurftkluit na kluit.
De hemel lijkt een broeierige pet, Aan gele knoop, die doorschijnt, in vervoering Om 't mooie weer jolig scheef opgezet;
En smullend van de zweetdamp, loom en vet En week en wit hangen in stille ontroering De wolkenteken aan de blauwe voering.
In sliertjes en slipjes, Gestreept-groene tipjes, Gesproten uit velletjes bruin, Uit stronkjes en blaêrtjes En rafele haartjes, De krokusjes bloeien schuin.
Al de een over de ander Verrijken ze elkander En pronken, pralen van zon; O, dat is wel zeker, Dat nooit gouden beker In goudgloed het van hen won.
Uit donker gewemeld, In straling verhemeld, Hun eigen schaduw tot gloor; Verdrievoud, ontstoken, Gemond en vol sproke, Ze blinken hun bloeidag door.
Hoe stijf ze er prangen En dringen ze en drangen Al winterse winter voort. O, dat is wel zeker, Dat nooit gouden beker Als zij bij het ogenblik hoort.
En als, hocus-pocus, Van krokus tot krokus, Zo'n goud-schijnend bijtje komt, En luchtigjes, blijdjes, Met goud aan zijn dijtjes, Er eventjes zingerig bromt;
Uit hel daalt, omsomberd, Oranjig, geömberd; Van dagbreek naar zonsondergang, Beglimpt door zijn vlerkjes En deugdzame werkjes, Om 't goudstaafje gaat zijn gang;
Daar wrocht in zijn kelder, Door donker, door helder, Er kneedt en krabbelt mij voor, Om àl wat zal zoemen Op duizenden bloemen De komende zomer door;
Is 't al mij genoeg, En 'k lach om gezwoeg, Is alles onnozel me nou; Wanneer er daar bloeien En glanzen en gloeien De krokusjes van mijn vrouw.
Wie heft, met statelijke pracht, Bij de achtbre stilte van de nacht, Uit d'oceaan het hoofd naar boven? Wie blijft in 't aanzien van Diaan', Die vruchtloos poogt die gloed te doven, Met onverzwakte luister staan?
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht Der kleiner zonnen flikkring zwicht, Als 't licht der maan voor Febus glansen? Rijs, grote Orion! rijs omhoog! Zijt welkom, held! aan onze transen! Verruk, verruk ons starend oog!
Wat sterrenglans, die eerbied baart, Praalt op uw' gordel, knots en zwaard, Bezaaid met tintelende vieren! 'k Zie Betelgeuzes rode gloed Uw schouder, naast Bellatrix, sieren, En Rigel flonkren op uw' voet.
Ik zie, daar u de stier ontvlucht, Voor de opgeheven vuist beducht, De Noordse beer van verre grimmen. De bloedige Aldebaran zelf Ontwijkt uw knots, bij 't statig klimmen, En ruimt u plaats aan 't stargewelf.
Zo drijft ge, in 't schoon Elysisch woud Daar zich der helden schare onthoudt, Voor u de woeste dieren henen! Zo hebt ge, in 's werelds morgenstond, Met al uw luister vroeg verschenen, Auroras teder hart gewond.
Dit zag de wreevle Jachtgodin; Haar wrok ontvlamde om deze min, Zij deed u door haar schichten sneven. Jupijn verijdelde die nijd, Door hem aan hoger trans verheven, Blinkt gij daar eeuwig, haar ten spijt.
Rondom u schittren zon bij zon, Daar Sirius en Procyon Met diep ontzag uw schreên verzellen. Wie noemt in klanken, zwak van toon, Die heiren, door geen oog te tellen? Wie schetst hun godlijk, eeuwig schoon?
ô Gij, geleidster van mijn held, Die, als gij onze zon verzelt, Uw naam verleent aan onze dagen! ô Heldre hondster! zou uw licht De voorboô zijn van felle plagen? Ons siddren doen op u gezicht?
Neen! 't bijgeloof verzon dien waan. Mij lacht uw glans beminlijk aan, Vorstin der hoge sterrenkoren! 'k Voel, daar mijn eerbied op u staart, Gedachten in mijn ziel geboren, Wier vlucht mij opvoert boven de aard.
Is elk dier lichten, die gij ziet, Zelfs 't kleinste, dat uw oog ontvliedt, ô Stervling! slechts voor u in wezen? Is, bij 't gezicht van 't stergewelf, Geen denkbeeld ooit in u gerezen Dan 't nietig denkbeeld van u zelv'?
Vermeetle! draait voor u alleen De ganse schepping om u heen? Is ze u alleen ten dienst gegeven? U, die, uit nietig stof geteeld, Het broos genot van 't vluchtig leven Met vlieg en mier en made deelt!
Zijt gij op de aarde zo gering; Die aarde, trotse sterveling! Is een dier duizendduizend bollen Die om dezelfde grote zon In afgeperkte banen rollen, Licht scheppen uit dezelfde bron.
Elk, elk gevoelt haar heerschappij. Die streeft bestendig haar op zij, Daar deze uit afgelegen streken Haar eens in vijftig eeuwen groet, Of ligt, haar wijd gebied ontweken, Slechts eens bestraald wordt door haar' gloed.
Elk lichtje, dat gij tintlen ziet, Zelfs 't kleinste, dat uw oog ontvliedt, Is zulk een bron van licht, omgeven Van werelden, die, zonder tal, Als stofjes door elkander zweven, En veilig zijn voor schok en val!
Verbeelding! is u niets te hoog, Zo leer mij gindse heldre boog, De goddelijke Melkweg, kennen. Voer, langs dat breed en glansrijk spoor, Mijn trage geest, op vlugge pennen, De wijde kreits der schepping door.
Die baan, wier zacht en lieflijk licht Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezicht, Is een gestel van sterrenheemlen, Wier eindloos flauwe tinteling Van verre schijnt dooreen te weemlen, Zich samensmelt tot éne kring.
Hebt gij de grenspaal nu ontdekt? Weet gij, hoe ver de schepping strekt, ô Stervling! eindig van vermogen? Zo sla nog eens, uit dat verschiet, Op held Orions beeld uwe ogen, En zink, verzink dan in uw niet!
Orion! uw volmaakte glans Voert mij omhoog van trans in trans, Ontrukt mij' geest aan 't aardse duister! Mijn oog beschouwt u uren lang, En telkens vindt het nieuwe luister, En nieuwe wondren voor mijn zang!
Is 't waar? of faalt mijn zwak gezicht, Dat ginds een kring van bleker licht Meent in uw prachtig zwaard te ontdekken? Een dunne vlek, wier flauwe schijn Zich telkens poogt aan 't oog te onttrekken? Wat mag dat glinstrend wolkje zijn?
Dat glinstrend wolkje, sterveling! Is ook een melkweg, in wiens kring Ontelbre sterrenstelsels weemlen, De uwe ligt in glans gelijk!... Verbeelding! daal! verlaat die heemlen, Eer mijn geschapen geest bezwijk'.
God! wâ'n hemels mergenuur! Uut 'en wolk van goud en vuur En ik weet nie hoeveul kleuren Zie 'k de zon heur schiefke beuren. En umhoog deur 's hemels blauw, En umleeg ien 't drupke dauw, Lienks en rechts en wied en zied - 't Is al straolen wâ ge ziet!
Hè! hoe lekker, hoe gezond Weit het wiendjen ien mien mond! 'k Vuul 'et deur mien borstje dringen, 't Duut mien hart van vreugde springen. - Plaoggeest, stil, wâ duuje daor, Zóó te stoeien met mien haor? Wiendje, blaos maor naor 't oe lust, 'k Bin van mergen goed gemutst.
Kiek, dâ kleine grut, och Heer! 't Vliegt en fladdert op en neer, 't Schommelt op de gruune rieskes, 't Tjielpt en fluut op alle wieskes. Och, wâ mag ik graog oe zien! Toe maor, wês nie bang veur mien: 'k Gaf oe kruumkes van beschuut, Haolde nooit oew nestjes uut.
't Is van 't jaor 'en vroeg gewas: Al de weien staon vol gras; Kiek die bluumkes met hun kupkes Aorig loeren uut de knupkes! En die boom as sneuw zoo wit - Teiken dat er vrucht aon zit. Alles fleurig, alles schoon... 'k Dank God dat ik buuten woon!
Lieve moeder, 'k bin zoo blij, Maor oe mis ik nog hierbij. ‘Mietje, ik vuul 't mien iengegeven: ‘'k Zal de Meimaond nie beleven!’ Zeide mien nog op 'et lest. Ach, dâ woord is waor gewêst... Maor bij Onzen Lieven Heer
Zijt, zijt gegroet, ô zaalge velden, Door 't jeugdig morgenlicht bestraald! Gij bossen, bergen, beken, beemden, Waar langs mijn blik, als dronken, dwaalt! ô Groot, ô nameloos verrukken, Dat in mijne aadren bruist en gloeit! O, 't zal mij eindlijk dan gelukken, 'k Zal eindlijk dan de bodem drukken, Die heel mijn ziel en zinnen boeit!
Heb dank, heb dank, ô eeuwig Wezen, Wiens oog het gans Heelal doorziet! Dan ach! mijn tong moog klanken staamlen, Naar waarde danken kan ze U niet. Gij, die in mijne borst dat smachten Naar 't verre strand ontvlammen deed, Gij gaf mij moed, geduld en krachten, Der dwaze schimptaal te verachten, Hoezeer hun spot mij 't hart doorsneed.
Naar 't Westen, Westen heengestevend! (Dus klonk uw stem in mijn gevoel) Naar 't Westen, Westen volgehouden; Daar ligt het groots, het heerlijk doel! Houd moed, hoe lang ook niets dan baren En lucht u blauwen voor 't gezicht, Wat waterplas ge ook mocht bevaren, En ge echter steeds met vruchtloos staren De blik naar 't Westen houdt gericht.
Ik hield die moed, - U, U zij de ere! - Hoe vaak op nieuw het zonlicht scheen, Sinds 't machtig Spanje aan Palos stranden In 't wijkend vergezicht verdween; Hoe afgemat mijn blik ook dwaalde Aan 't eind der wester hemeltrans; Maar ach! 't zij Hesper vriendlijk straalde, 't Zij 't morgenrood in 't Oosten praalde, Slechts golven blonken in hun glans.
Doch toen het dondrend oproerkraaien Der scheepsliên mij in de oren klonk, Als hun, bij 't vruchtloos voorwaarts streven, Geen enkle straal van hoop meer blonk; Toen rampen zich op rampen tastten, Toen 't schimpend rot zich in mijn schand', In mijn verguizing zou vergasten, Toen, toen klonk uit de top der masten De vreugdekreet: ‘het land! het land!’
ô Gij, uw groenend hoofd verheffend Uit zilvren baren, heerlijk land! Ras zullen Genuas banieren In 't koeltje wappren van uw strand! Maar neen! - in mijner Vadren streken Werd ik met hoon en spot belaan; Toen 'k daar van wisse hoop dorst spreken, Daar hulp en bijstand af wou smeken, Zag elk mij als een' dromer aan.
En ginds, waar Lisbons Koningswallen Zich spieglen in de trotse vloed, Die door het goud van zijne zanden Zijn spattend zilver bruisen doet; Daar..... 'k mocht er 's Vorsten zetel nadren, Men hoorde mij doorslepen uit, Doch zond - ô schelmstuk van verradren! Nog kookt mij 't ziedend bloed in de aadren - Een' lafaard naar de verre buit.
Moog Spanje dan de vruchten oogsten, Door 't wester aardrijk voortgebracht, Door Genuas en Lisbons heersers, Als hersenschimmen, dwaas belacht! Moog dan Castielje lauwren plukken! Komt, broeders, riemen in het zout! O! 'k smacht naar 't bovenaards verrukken, Die grond, die heilge grond te drukken, Die thans Euroop door mij aanschouwt.
In mijn tuin een sijsje zat, Dat zo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vrolijk in de bomen rond, Van het takje op de grond, Van de grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had.
Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in d'ochtend aan te kwelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebje uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had.
Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept met droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in de wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zo heeft liefgehad.
Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar, Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestje aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn grote leed.
Zij lonkte naar mij, zo verscholen. Haar blik scheen te zeggen: ‘Welaan!’ Ik stond daar op brandende kolen, En kon toch geen stapje vergaan.
't Hart poppelde mij van verlangen! Och God! wat de liefde toch is! 'k Vond woorden, zo schoon als gezangen, En toch bleef ik stom als een vis.
Dan naderde ik zo maar gedurig. Zij spoorde mij aan met een lach; Mijn hart zong: ‘ik min u zo vurig!’ Mijn mond zei: ‘Marie, goede dag!’
En 'k borst dan op eens los in tranen; En of zij dat beter verstond, 'k En weet 't niet, maar 'k mag het wel wanen; Zij kuste mij 't woord uit de mond.