En zoveel schande werd in liefdes naam Met rein gelaat, gemeen gemoed bedreven, Dat ik mij vaak genoeg voor liefde schaam En walging mij belt om voor te leven.
Een felle blos, een bloedgolf stijgt naar ‘t hoofd, het wordt mij beurtlings rood en zwart voor ogen. Ach, alles wat geluk is wordt geroofd, Bevochten op almachtige gier en logen.
Maar voor een ogenblik bezinning keert, Men weet weer de verruklijke engel veil Voor alles wat zij maar op aard begeert, En reinheid zoekt weer in verdriet zijn enig heil.
Kent gij het land, waar de citroenboom bloeit, in 't donker loof de sinaasappel gloeit, een zoele wind de blauwe lucht doorgeurt, de mirte groeit, de lauwertak zich beurt: kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, richt ik met u, Geliefde, mijn schreên.
Kent gij het huis? Op zuilen rijk en hoog verheft de zaal haar trotse, brede boog. Het marmer leeft, de beelden zien mij aan: wat heeft men u, onschuldig kind, aangedaan? Kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, richt ik met u, Beschermer, mijn schreên.
Kent gij de berg met 't steil en kronklend pad? Het muildier baadt zich in der wolken nat: in holen woont der draken zwart gebroed, de rots stort neer en over hem de vloed. Kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, gaat onze weg, mijn Vader! Kom, dáárheen!
Nogevolgde leideren. X. Mignon's lied. Spohr; opus 37. Goethe.
Daar, waar het onrecht troont, Klinkt luid de stem des Dichters, Waar waarheid wordt gehoond, De baak der volksverlichters... Waar men de frisse jeugd Vertrapt, als 't rein gebloemt, Waar men de logen roemt, Waar men bespot de deugd... Daar klinkt zijn stem, met macht, Vol kracht: Godsloochenaars gedoemd!
Waar men een neerstig volk In schandejuk doet draven, Tot de vernielingskolk Het rukt als bende slaven... Waar men geen ziel ontziet, In vrucht of jong gebloemt; Waar men op geilheid roemt; Waar men 't gevoel bespiedt, Daar donder 's Dichters stem, Met klem: Volksmoordenaars, gedoemd!
Waar men de Moeder-Maagd Van hare reine troon smijt, Daarop een schepsel draagt, Dat 't leven slechts in hoon slijt... De kuise jonkheid dwingt Te strooien fris gebloemt, Met 't wierookvat beroemd, En 't vuil gediert bezingt... Daar vloekt de Dichter luid: Hieruit! Eermoordenaars, gedoemd!
Wij zijn te zamen maar alleen, mijn bleke liefde, en over tijden en ruimten gaat mijn mijmring heen met u door lege luchten glijden; daar kan geen tegenstand ons beiden; gij ziet mij van de hemel aan, als vroeg gij: waarom al dit lijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ik ben maar liefst met u getweên, gij zijt althans niet van de blijden, gij kunt begrijpen, dat ik ween, wen gij uw tere glans gaat breiden en dromen weeft om dorre heiden, een parel tovert in een traan.... Gij zoudt mij willen leeds bevrijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Hoe dikwijls, ach, hoe dikwijls scheen mijn wezen ook, van de aard gescheiden, niets, niets te blijven dan alleen een oog dat schouwde, een oog dat - schreide....
Mijn arm verlangen, dat bij zijden verheven machteloos blijft staan, heet gij vergeten, heet gij mijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ook gij....toch moet ik U benijden: gij drijft, een glimlach, rond uw baan.... Begeer ik ook zo stil te weiden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Dat jaar, dat onvergeetlijke Kan nimmer keren, Dat gaf de ziel haar zo onmeetlijke Vreugd na begeren... Kus mij nog eens, geef 't onuitspreeklijke In één Vaarwel... Dan breke, wat scheen 't onverbreeklijke, ... En 't breke snel.
O te luistren naar de zee, Tot de ziel ga fluistren mee: Tot haar zwijgen ‘t Wonderwoord Uit zijn diepten stijgen Hoort! Alle malen, hartezwaar, Kere ons zoekend dwalen naar ‘t Bruisend breken Van de vloed Waar de ziele spreken Moet. 't Lichte zingen van de zee Draagt de ziel op zwingen mee Waar zij dichter Bij de poort Zachter spreekt en lichter Hoort. Alle smarten, iedre vreugd, Wat voor eeuwig harten heugt, Al verblijden, Elk verdriet, Levens ongezeide Lied; Wat, verward en onverwoord, Zielen deelt en harten moordt, Wat, gevonden En verstaan, Zalig maakt van stonden Aan: Licht verwoorden het de twee Die behoorden ‘t lied der zee: ‘t Lied dat blij na Droef berecht, ‘t Lied dat alles bijna Zegt!
Hoe buigt zich, met verdwaald gebaar, D' Afgoderij voor 't blind Altaar! Hoe zwaait ze wierookvieren, Wier stank de ware God verveelt, Terwijl men zijne glorie steelt, En schenkt aan stomme dieren! Zo doolt men zeker al te wijd. Dees godvergeten dolheid smijt De wet uit Mozes' handen. Ontzinde mensen, laat u raên: Gij stookt de helse vlammen aan Met heilloos offerbranden.
Wij zijn kindren van ons land, Vrije Batavieren! Bloemen van de waterkant Ons de hoed versieren. 't Water dreigt, maar krijgt ons niet Achter onze dijken, En de verste zeeplas ziet Onze vlaggen prijken.
Dankbaar dienen we onze God, Eren onze koning; Slechts op trouw aan 't hoogst gebod Wachten wij beloning, Helden zijn wij voor het recht; Niet in 't oproer schreeuwen; Aan de Oranjevaan gehecht, Nederlandse leeuwen.
Ruil nooit uw zachte kleur, bekorelijke Blonden! Voor harde verf of bruine kuif; De lof der bleke roos klinkt toch uit duizend monden, En zoet is 't blinkend sap der muskadellendruif; De zachte perzik is het sieraad van de hoven, Zij wint het van de kers in geur; De lommerrijke linde, in blonde tooi, praalt boven De hagedoren, bruin van kleur. Natuur hult all' wat schoon, beminlijk wordt gevonden, Steeds met een zachte en blonde huif. - Ruil nooit uw blanke kleur, bekorelijke Blonden! Voor harde verf of bruine kuif.