Gedachten, die de zonnige uren banden, Bemijmer ik, waar langs de stille kreek Het nachten naêrt en op de lage landen De avond roerloos ligt en schemer-bleek.
Dan blaast een jongen op z'n herdersfluit Een simpel liedje van verloren dagen; En 't mijm'rend hart moet zachtkens medeklagen Bij 't gaan en komen van dit week geluid.
In weedoms schijn zie 'k alle aardse dingen, En van de droefenis waartoe mijn ziel nu wies, Wil ik mijn liederen van elke dag doordringen, 'Lijk op de fluit één aêm verscheiden tonen blies.
--------------------------------------------------- Nagelaten verzen - Drie (oktober 1912 . mei 1916)
Nu de schaduwen zich lengen Rond mijn woning, vòòr de nacht, Wil ik je mijn groeten brengen 'Wijl dags laatste uren plengen Aan de kim hun zuiv're pracht
Al begeert' ligt diep verzwegen, Nu ik stil naar buiten tuur, En mijn hart heeft zich genegen Tot de wijde avondzegen In de schoonheid van dit uur.
Ken je deze stilte, makker, Als des levens dierst tresoor! De avondwind drijft ver en zwakker Langs de popels, die de akker Zomen, over 't land te loor.
Buiten dralen zoete roken — Geur, die van de zomer is — En de ogen half geloken, Droom ik, voor het raam gedoken, 't Uur, dat voor de dromer is.
donkerblauw liggen de schaduwen neergeveld. onder het staal van het firmament heerst het roerloze zilverblauw.
de hemel is hel - en de wereld is zo stil en verlicht, dat de maan, verlost van haar licht, een onzichtbaar zilveren spoor in de zilveren ruimte verloor.
tussen de palmen het licht.
De stilte ademt niet meer. de neerslachtige trots van het woud legt doodstille schaduwen neer op de bodem van 't zilvermeer, in de huiverende dood.
er is geen gerucht en geen wind.
ik sta aan de zoom van het woud; aan mijn zijde het zwijgend kind, dat zijn hand in de mijne houdt.
maar dan vraagt het: ‘is dit de pool?’ of het denkt dat dit sneeuwwitte veld de poolzee moet zijn van de dood?
ik heb het gerust gesteld.
maar terug door het zilveren woud - de palmen staan recht en stil en de schaduwen liggen geveld langs de grond van het zilvermeer - vraagt het bang: ‘wat is het verschil tussen deze sneeuw en de dood?’
ô Nooitvernoegde mens, door dwaze waan gevleid, Door blinkend goud bekoord, door zucht tot eer misleid! Bedenk, dat de enkle wenk der Godheid, zo verheven, Wanneer 't haar slechts behage, u wegrukt uit dit leven; Bedenk, terwijl ge u hecht aan de onbestendige aard', Hoe ras de dood, die rang, vernuft noch schoonheid spaart, Uw levensdraad doorkerft, u stuit in al uw pogen: Zie daar dan hoop en waan in rook en wind vervlogen.
Gekomen met een zoete mond waar kindsheid heen ons zingen zond als blijde bedelaren, was onze honger goed als brood, en zagen we in tergloze nood een makker onzer jaren.
Maar 't leven sloeg, met stille speer, in ieders zijde een eigen zeer. Wij hebben 't bloed gezógen; een lách heeft onze smart gekoeld; - maar w' hebben in de wond gevoeld 't geraamte van ons logen...
Aldus, van 't zinken wél bewust in 't drab van onze' onzaal'ge lust, met jammrig-nutloze armen, gaan we door 't misten onzer jeugd, - barmhartig om ons koele vreugd en lieflijk-wrang erbarmen.
En zoveel schande werd in liefdes naam Met rein gelaat, gemeen gemoed bedreven, Dat ik mij vaak genoeg voor liefde schaam En walging mij belt om voor te leven.
Een felle blos, een bloedgolf stijgt naar ‘t hoofd, het wordt mij beurtlings rood en zwart voor ogen. Ach, alles wat geluk is wordt geroofd, Bevochten op almachtige gier en logen.
Maar voor een ogenblik bezinning keert, Men weet weer de verruklijke engel veil Voor alles wat zij maar op aard begeert, En reinheid zoekt weer in verdriet zijn enig heil.
Kent gij het land, waar de citroenboom bloeit, in 't donker loof de sinaasappel gloeit, een zoele wind de blauwe lucht doorgeurt, de mirte groeit, de lauwertak zich beurt: kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, richt ik met u, Geliefde, mijn schreên.
Kent gij het huis? Op zuilen rijk en hoog verheft de zaal haar trotse, brede boog. Het marmer leeft, de beelden zien mij aan: wat heeft men u, onschuldig kind, aangedaan? Kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, richt ik met u, Beschermer, mijn schreên.
Kent gij de berg met 't steil en kronklend pad? Het muildier baadt zich in der wolken nat: in holen woont der draken zwart gebroed, de rots stort neer en over hem de vloed. Kent gij het wel? Dáárheen, dáárheen, gaat onze weg, mijn Vader! Kom, dáárheen!
Nogevolgde leideren. X. Mignon's lied. Spohr; opus 37. Goethe.
Daar, waar het onrecht troont, Klinkt luid de stem des Dichters, Waar waarheid wordt gehoond, De baak der volksverlichters... Waar men de frisse jeugd Vertrapt, als 't rein gebloemt, Waar men de logen roemt, Waar men bespot de deugd... Daar klinkt zijn stem, met macht, Vol kracht: Godsloochenaars gedoemd!
Waar men een neerstig volk In schandejuk doet draven, Tot de vernielingskolk Het rukt als bende slaven... Waar men geen ziel ontziet, In vrucht of jong gebloemt; Waar men op geilheid roemt; Waar men 't gevoel bespiedt, Daar donder 's Dichters stem, Met klem: Volksmoordenaars, gedoemd!
Waar men de Moeder-Maagd Van hare reine troon smijt, Daarop een schepsel draagt, Dat 't leven slechts in hoon slijt... De kuise jonkheid dwingt Te strooien fris gebloemt, Met 't wierookvat beroemd, En 't vuil gediert bezingt... Daar vloekt de Dichter luid: Hieruit! Eermoordenaars, gedoemd!
Wij zijn te zamen maar alleen, mijn bleke liefde, en over tijden en ruimten gaat mijn mijmring heen met u door lege luchten glijden; daar kan geen tegenstand ons beiden; gij ziet mij van de hemel aan, als vroeg gij: waarom al dit lijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ik ben maar liefst met u getweên, gij zijt althans niet van de blijden, gij kunt begrijpen, dat ik ween, wen gij uw tere glans gaat breiden en dromen weeft om dorre heiden, een parel tovert in een traan.... Gij zoudt mij willen leeds bevrijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Hoe dikwijls, ach, hoe dikwijls scheen mijn wezen ook, van de aard gescheiden, niets, niets te blijven dan alleen een oog dat schouwde, een oog dat - schreide....
Mijn arm verlangen, dat bij zijden verheven machteloos blijft staan, heet gij vergeten, heet gij mijden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Ook gij....toch moet ik U benijden: gij drijft, een glimlach, rond uw baan.... Begeer ik ook zo stil te weiden? ....Zwijg stil, zwijg stil, mevrouw de maan.
Dat jaar, dat onvergeetlijke Kan nimmer keren, Dat gaf de ziel haar zo onmeetlijke Vreugd na begeren... Kus mij nog eens, geef 't onuitspreeklijke In één Vaarwel... Dan breke, wat scheen 't onverbreeklijke, ... En 't breke snel.
O te luistren naar de zee, Tot de ziel ga fluistren mee: Tot haar zwijgen ‘t Wonderwoord Uit zijn diepten stijgen Hoort! Alle malen, hartezwaar, Kere ons zoekend dwalen naar ‘t Bruisend breken Van de vloed Waar de ziele spreken Moet. 't Lichte zingen van de zee Draagt de ziel op zwingen mee Waar zij dichter Bij de poort Zachter spreekt en lichter Hoort. Alle smarten, iedre vreugd, Wat voor eeuwig harten heugt, Al verblijden, Elk verdriet, Levens ongezeide Lied; Wat, verward en onverwoord, Zielen deelt en harten moordt, Wat, gevonden En verstaan, Zalig maakt van stonden Aan: Licht verwoorden het de twee Die behoorden ‘t lied der zee: ‘t Lied dat blij na Droef berecht, ‘t Lied dat alles bijna Zegt!
Hoe buigt zich, met verdwaald gebaar, D' Afgoderij voor 't blind Altaar! Hoe zwaait ze wierookvieren, Wier stank de ware God verveelt, Terwijl men zijne glorie steelt, En schenkt aan stomme dieren! Zo doolt men zeker al te wijd. Dees godvergeten dolheid smijt De wet uit Mozes' handen. Ontzinde mensen, laat u raên: Gij stookt de helse vlammen aan Met heilloos offerbranden.