De Herfst blaast op de horen en ’t wierookt in het hout; de vruchten gloren. De stilten weven gobelijnen van gouddraad over ’t woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozenhout, en sierlijk weer verdwijnen - De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d’ Eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten. Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
o Gij, in weedom neergebogen, Weerhoud geen tranen in hun loop: Zij drenken 't bloemetje der Hoop, En moest hun bron bij u verdrogen, Bid God, dat Hij uw leven sloop'.
Het water, in 't metaal bevroren, Splijt wel het zwaarst kanon vaneen, Waar 't vloeien kon, is niets geleên: Zo breekt hem, die zijn leed wou smoren, Het hart door opgekropt geween.
Strome, wat is jul boodskap aan mij als jul wild en vrij, in huppeldans o'er bank en krans So spring en klots van rots op rots so glim en glans en glij, so plooi en plas als glippend glas, die gras bespat met per'lend nat, so blinkend, blank en blij, - strome, wat is jul boodskap aan mij?
So's 'n wal van kristal buig jij o'er om te val in die kokende diepte onder, waar jij breek en bruis en verstuif tot gruis, dat 't dawer en dreun en donder!
O, dan mag ik grag in die wilde jag van die stuiwende stowwe staan, bespring en bespat deur die sissende nat wat mij wange so's gesels slaan. Onlesbaar die dors van mij hijgende bors, en ik swelg, met lippe wijd, die wind wat jij bring so's jij woel en spring, in die diep van die klowe geleid.
O, dan voel ik mij lede vol lewend staal om in woelende worst'ling te win en behaal, en dwing'lands mag, met houw en slag, naar werke sij loon te betaal. En die vrijheidslug waai mij deur en deur om mij spiere te hard en mij kragte te beur, die reg te wreek tot onreg breek en strewend te straf en strij! ......Strome, is dit jul boodskap aan mij?
In de mist is trage een os met een ossenwagen stappend naast de mist nooit mist zijn maat de os van de ossenwagen Uit de mist in de mist met de hortende wagen dut de wagenvoerder zich niet vast in een spoorloze slaap
Achter aan de wagen drijft lantaarnlicht een geringe wig van klaarte in de donkerdiepstraat
Ik hadde, o gij die me start, wier ogen zwijgen als dode vijvers onder loom een lover-dak dat nooit een blijde pijl van zonne-vreugde brak, - 'k hadde over uw gestaar mijne ogen willen neigen, en in de diepte van uw blikken willen zien het leven dat er leeft, de driften die er dreigen, en voor wie u bemint wat tederheid misschien
'k Hadde in uw ogen, - meren waar nooit dagen dalen, maar wondre bloemen soms, en rodere koralen, en in haar vreemde schoot de schoonste schelpen rijk; en ook, misschien, voor wie de diepten door mag staren, dáar, waar de nachten al hun duister broedsel gaêren, zo voor zijn peilend oog de wâ der drabben wijk', wit, de paleizen van een teder feeën-rijk; -
zó hadde ik in uw ogen, kind, gij, die, verkoren van wie het leven leed, een schone waan geleid... De dagen zijn voorbij; de woorden zijn verloren gelijk een schone droom vol droeve tederheid... - Wat staart ge toe me kind? Hoe zijn als dode meren uw grondloze ogen die uw diepte toe me keren? Ik zie te diep, helaas, gij die te zúiver zijt.
Het wezen van 't heelal is energie, Het wezen van de mens is zijn arbeid, Door de arbeid is de mens een deel van die Oneindige natuurkracht: de waarheid.
Maar daardoor is 's mensen wezen ook strijd, Want 't voorwerp van zijn arbeid is natuur, En haar vermeestert slechts het sterkste vuur, Dus: strijd van allen zonder onderscheid.
Zij hebben 't schone woord van oudsher aangebeden, mijn vriend, en wisten met de trage zoetvijl hun taal te ronden als een puikjuweel; de deining grootser klanken siddert door hun lucht en wentelt open langs den schemerige einder; te middernacht ontsteken zij een vierwerk, dat knallend al de daken van de stad verlicht en op de markt des levens staat 't kijkgrage volk te turen naar de gulden zijpelregen en monkelt van voldaanheid;
hun krijgsbazuinen schaatren in 't verschiet en 't verre trippeltrappen van de ruiterij klabettert over de besteende wegen; de wrok beklemt te wijlen hunne kelen en driftig tieren zij hem uit; zij toeven onder 't machtig walgewelf, dat ieders pratte kreten verzesvoudigt en wen zij juichen komt terstond de zege, gevleugeld als een bode Gods en wen zij zuchten springen keer op keer de zilte tranen tussen uwe lome wimpers.
O! laat u niet verschalken door die weelde, mijn vriend; de pauw stelt in de zonnegloed de bontste zijde van zijn waaiersteert te pronk en binst de winderige oogstmaand ritslen de loze haverbellen evenals de volle; bekreun u om geen ieftegroen, dat klautert langs de takken van een dode boom; het schone woord is niets - 't oprechte leven alles;
de stralen van de schitterlogen verbluffen wel, doch brengen koude aan huis: uw zeggen weze milder dan de morgendauw des hemels; uw denken zij ruimschotig en spannend als de regenboog, indien de houwe trouw niet nestelt, diep in 't diepste van uw boezem, ge zijt een veinzer, ge blanket uw vuigheid.
---------------------------------------------------- Concordet sermo cum vita - Laat wat we zeggen overeenstemmen met ons leven (redactie)
Gedachten, die de zonnige uren banden, Bemijmer ik, waar langs de stille kreek Het nachten naêrt en op de lage landen De avond roerloos ligt en schemer-bleek.
Dan blaast een jongen op z'n herdersfluit Een simpel liedje van verloren dagen; En 't mijm'rend hart moet zachtkens medeklagen Bij 't gaan en komen van dit week geluid.
In weedoms schijn zie 'k alle aardse dingen, En van de droefenis waartoe mijn ziel nu wies, Wil ik mijn liederen van elke dag doordringen, 'Lijk op de fluit één aêm verscheiden tonen blies.
--------------------------------------------------- Nagelaten verzen - Drie (oktober 1912 . mei 1916)
Nu de schaduwen zich lengen Rond mijn woning, vòòr de nacht, Wil ik je mijn groeten brengen 'Wijl dags laatste uren plengen Aan de kim hun zuiv're pracht
Al begeert' ligt diep verzwegen, Nu ik stil naar buiten tuur, En mijn hart heeft zich genegen Tot de wijde avondzegen In de schoonheid van dit uur.
Ken je deze stilte, makker, Als des levens dierst tresoor! De avondwind drijft ver en zwakker Langs de popels, die de akker Zomen, over 't land te loor.
Buiten dralen zoete roken — Geur, die van de zomer is — En de ogen half geloken, Droom ik, voor het raam gedoken, 't Uur, dat voor de dromer is.
donkerblauw liggen de schaduwen neergeveld. onder het staal van het firmament heerst het roerloze zilverblauw.
de hemel is hel - en de wereld is zo stil en verlicht, dat de maan, verlost van haar licht, een onzichtbaar zilveren spoor in de zilveren ruimte verloor.
tussen de palmen het licht.
De stilte ademt niet meer. de neerslachtige trots van het woud legt doodstille schaduwen neer op de bodem van 't zilvermeer, in de huiverende dood.
er is geen gerucht en geen wind.
ik sta aan de zoom van het woud; aan mijn zijde het zwijgend kind, dat zijn hand in de mijne houdt.
maar dan vraagt het: ‘is dit de pool?’ of het denkt dat dit sneeuwwitte veld de poolzee moet zijn van de dood?
ik heb het gerust gesteld.
maar terug door het zilveren woud - de palmen staan recht en stil en de schaduwen liggen geveld langs de grond van het zilvermeer - vraagt het bang: ‘wat is het verschil tussen deze sneeuw en de dood?’
ô Nooitvernoegde mens, door dwaze waan gevleid, Door blinkend goud bekoord, door zucht tot eer misleid! Bedenk, dat de enkle wenk der Godheid, zo verheven, Wanneer 't haar slechts behage, u wegrukt uit dit leven; Bedenk, terwijl ge u hecht aan de onbestendige aard', Hoe ras de dood, die rang, vernuft noch schoonheid spaart, Uw levensdraad doorkerft, u stuit in al uw pogen: Zie daar dan hoop en waan in rook en wind vervlogen.
Gekomen met een zoete mond waar kindsheid heen ons zingen zond als blijde bedelaren, was onze honger goed als brood, en zagen we in tergloze nood een makker onzer jaren.
Maar 't leven sloeg, met stille speer, in ieders zijde een eigen zeer. Wij hebben 't bloed gezógen; een lách heeft onze smart gekoeld; - maar w' hebben in de wond gevoeld 't geraamte van ons logen...
Aldus, van 't zinken wél bewust in 't drab van onze' onzaal'ge lust, met jammrig-nutloze armen, gaan we door 't misten onzer jeugd, - barmhartig om ons koele vreugd en lieflijk-wrang erbarmen.