Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloon, voort; Door hare oneindigheid wordt, Kruis! uw lof gehoord, En worm en seraf juicht, en rijst door u in waarde, Waar immer leven werd verspreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde!
Wat zien wij, stof, van u op onze donkre baan? - Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn God te gaan. Al 't vorig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk duister. Maar Englen, Serafs knielen neer, Aanbidden starend eeuwig meer! En schittren schoner in den weerglans van uw luister.
0, Kruis! gij marteltuig van God en mens vervloekt, Daar 't zinlijk oog de Slaaf of Booswicht slechts aan zoekt, Aan u zien wij Gods Zoon, de vlekkeloze, hangen! Hij, Hij is 't offer, gij 't Altaar - De wereld hoort verbaasd die maar, En eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen.
Mijn geest, o wonder Kruis! gevoelt uw majesteit; Maar beeft en siddert aan de grens der eindigheid, En zinkt in 't niet terug. - Wat Engel op u staarde, Geen Engel heeft 't geheim verklaard: “God, God in 't vlees geopenbaard, En stervend voor het heil van een verloren aarde!"
Maar dit, dit voelt mijn hart, hoe diep mijn geest ook zwicht; Van u, o Kruis! dauwt rust, van u straalt koestrend licht En 't kinderlijk Geloof blijft aan uw zegen kleven. Het valt voor u ootmoedig neer, En vindt in God een Vader weer, En hoort in uwe nacht 't gesuis van 't eeuwig leven!
Heer, hoe doet ons Bacchus razen als hij steigert naar de top van ons zwakke hersenkop! Heer, wat doen de stomme glazen als er twee of drie dozijn in het lijf gegoten zijn!
Als de wijn begint te stijgen naar het hoge zinnenslot, dan zo wordt een wijs man zot, dan zo moet de rede zwijgen. Straks het brein op stelten gaat als er Bacchus'lucht in slaat.
D'een rondeelt en snurkt van rijmen, d'ander zit en luistert toe, geen van beiden wordt het moe. D'een moet vrijen, d'ander lijmen: als de wijn is in de neus, wordt het volkje amoureus.
Dan zo wil men likken, zoenen, al was 't maar een spinnerok of een houten bezemstok; dan zo viert men hoed noch schoenen, 't plompste volkje wordt beleefd als het wel gepepen heeft.
Vrijsters met uw mooie kleren, loopt vrij weg en binnen gaat, komt er iemand in uw straat met een nat zeil aan laveren: zulke schipper, zo een man houdt het op de vrijster an.
Die wil dan terstond aan 't nollen en straks naar uw konen vat, zonder dat hij uw rabat of uw lobbe vreest te sollen. Of gij grauw of donker ziet, dronken lui en achten 't niet.
't Schijnt het een gemeen gebrek is, als de zinnen van de wijn altemaal betoverd zijn, dat een mens dan veeltijds gek is: zelden beurt het dat een man wijs kan blijven bij de kan.
Vier Neêrland, feest! 's Lands eer en steun verjaart! Vier Neêrland, feest! Waai vrolijk driekleurstander, Als vreugdbanier met brede golven uit! Hoog klop' het hart van elke Nederlander! De lucht weergalm van 't schaatrend feestgeluid! Der Vorsten roem, het sieraad van Europe, Die burgerdeugd met Konings fierheid paart, In nood en dood de steenrots onzer hope, De dierbre Vorst, 's Lands eer en steun verjaart!
Vier Neêrland, feest! Waar ook in andre streken De bandloosheid, op Vorstenrecht verwoed, De helse toorts van 't oproer tracht te ontsteken, De Vrijheidszon praalt hier in volle gloed. Als hier de Vorst in 't lotboek van zijn leven, Een jaar van deugd en plichtsvervulling gaart, Dan wordt alom de feestzang aangeheven: De Koning leef! - 's Lands eer en steun verjaart!
Vier Neêrland, feest! Ontrol de heilge bladen, Waarop het lot der volken wordt verkond; Vermeld uw kroost Oranjes grootse daden, Zo rijk aan glans als 't licht van d'ochtendstond. Juich in die roem! De vreugd, die hart en ader Met hemelrein en zoet genot doorvaart, Is die van 't kind, dat feest viert met zijn Vader. De Koning leef! 's Lands eer en steun verjaart!
Vier Neêrland, feest! De vreugdelamp ontbrande En vorm de nacht ten stralenrijke dag! De Oranjevaan praal met de olijfgierlande Als 't beeld der vreê met Hollands fiere vlag. Het heldenheir, dat als met ijzren muren De weelge tuin van Nassaus Leeuw omschaart, Zing bij de vlam der weidse vreugdevuren: De Koning leef! 's Lands eer en steun verjaart!
Vier Neêrland, feest! Begroet ô scheepskartouwen Uit koopren keel de grijze Palinuur, Wiens vlag ter eer de trouwste der getrouwen, De Wees van 't IJ, Van Speijk verging in 't vuur. Verhef de lof van Nassau, Waterhelden, Op wie het land als onverwinbre staart, En ruise uw lied langs Nereus pekelvelden: De Koning leef! 's Lands eer en steun verjaart!
Vier Neêrland, feest! In 't diep des tijdstrooms zonk er Het vierdedeel eens eeuwkrings na die dag, Toen, na een nacht van wanhoopbarend donker, Het Vaderland de vrijheid dagen zag! Toen Hollands duin op 't zout der Noorderbaren, Hem naadren zag, als Held zijn Vaadren waard, Die eens het lied zou lokken uit de snaren: De Koning leef! 's Lands eer en steun verjaart!
Vier Neêrland, feest! Maar 't oog op God geslagen, Die 's Konings hart als waterbeken leidt, Die hem op aard de Heersers-staf doet dragen, En 't hermelijn bekleedt met majesteit! Op Hem vertrouwt: d' ontzachbre Wareldrichter!
Tot Hem klink bede en heilwens hemelwaart: Vervul ô God, het uitzicht van de Dichter! Wees met de Vorst, die door Uw gunst verjaart!
Mijn moeder was een heilige vrouw - o daar ligt blijdschap in die rouw - mijn moeder was heilig, en rein, en zoet als de melk van haar borst... O mijn moeder was goed! En schoon, schoon oud! Niet één groef in haar wang, haar ogen al ziel en haar woorden al zang! Gij hoordet, gij zaagt haar, en vroegt, mijn vriend: ach, jongen, waar hebt gij zo'n moeder verdiend? En toch, gij wist nog niet half wat ze deed uit verborgen zorgen; hoe hard zij streed in de nederigheid van haar weduwsmart, met een roos op 't gelaat en een doorn in het hart! Haar kinderen schonk zij het brood uit haar mond, tot het laatste bloed uit haar warme wond.... Mijn moeder!... Zoete gedachtenis, beheers wat er goeds in mijn leven is!
De Herfst blaast op de horen en ’t wierookt in het hout; de vruchten gloren. De stilten weven gobelijnen van gouddraad over ’t woud, met reeën, die verbaasd verschijnen uit varens en frambozenhout, en sierlijk weer verdwijnen - De schoonheid droomt van boom tot boom, doch alle schoonheid zal verdwijnen, want alle schoonheid is slechts droom, maar Gij zijt d’ Eeuwigheid! Heb dank dat Gij mijn weemoed wijdt en zegen ook zijn vruchten. Een ganzendriehoek in de luchten; nu komt de wintertijd. Ik hoor U door mijn hart en door de rieten zuchten. Ik ben bereid.
o Gij, in weedom neergebogen, Weerhoud geen tranen in hun loop: Zij drenken 't bloemetje der Hoop, En moest hun bron bij u verdrogen, Bid God, dat Hij uw leven sloop'.
Het water, in 't metaal bevroren, Splijt wel het zwaarst kanon vaneen, Waar 't vloeien kon, is niets geleên: Zo breekt hem, die zijn leed wou smoren, Het hart door opgekropt geween.
Strome, wat is jul boodskap aan mij als jul wild en vrij, in huppeldans o'er bank en krans So spring en klots van rots op rots so glim en glans en glij, so plooi en plas als glippend glas, die gras bespat met per'lend nat, so blinkend, blank en blij, - strome, wat is jul boodskap aan mij?
So's 'n wal van kristal buig jij o'er om te val in die kokende diepte onder, waar jij breek en bruis en verstuif tot gruis, dat 't dawer en dreun en donder!
O, dan mag ik grag in die wilde jag van die stuiwende stowwe staan, bespring en bespat deur die sissende nat wat mij wange so's gesels slaan. Onlesbaar die dors van mij hijgende bors, en ik swelg, met lippe wijd, die wind wat jij bring so's jij woel en spring, in die diep van die klowe geleid.
O, dan voel ik mij lede vol lewend staal om in woelende worst'ling te win en behaal, en dwing'lands mag, met houw en slag, naar werke sij loon te betaal. En die vrijheidslug waai mij deur en deur om mij spiere te hard en mij kragte te beur, die reg te wreek tot onreg breek en strewend te straf en strij! ......Strome, is dit jul boodskap aan mij?
In de mist is trage een os met een ossenwagen stappend naast de mist nooit mist zijn maat de os van de ossenwagen Uit de mist in de mist met de hortende wagen dut de wagenvoerder zich niet vast in een spoorloze slaap
Achter aan de wagen drijft lantaarnlicht een geringe wig van klaarte in de donkerdiepstraat
Ik hadde, o gij die me start, wier ogen zwijgen als dode vijvers onder loom een lover-dak dat nooit een blijde pijl van zonne-vreugde brak, - 'k hadde over uw gestaar mijne ogen willen neigen, en in de diepte van uw blikken willen zien het leven dat er leeft, de driften die er dreigen, en voor wie u bemint wat tederheid misschien
'k Hadde in uw ogen, - meren waar nooit dagen dalen, maar wondre bloemen soms, en rodere koralen, en in haar vreemde schoot de schoonste schelpen rijk; en ook, misschien, voor wie de diepten door mag staren, dáar, waar de nachten al hun duister broedsel gaêren, zo voor zijn peilend oog de wâ der drabben wijk', wit, de paleizen van een teder feeën-rijk; -
zó hadde ik in uw ogen, kind, gij, die, verkoren van wie het leven leed, een schone waan geleid... De dagen zijn voorbij; de woorden zijn verloren gelijk een schone droom vol droeve tederheid... - Wat staart ge toe me kind? Hoe zijn als dode meren uw grondloze ogen die uw diepte toe me keren? Ik zie te diep, helaas, gij die te zúiver zijt.
Het wezen van 't heelal is energie, Het wezen van de mens is zijn arbeid, Door de arbeid is de mens een deel van die Oneindige natuurkracht: de waarheid.
Maar daardoor is 's mensen wezen ook strijd, Want 't voorwerp van zijn arbeid is natuur, En haar vermeestert slechts het sterkste vuur, Dus: strijd van allen zonder onderscheid.
Zij hebben 't schone woord van oudsher aangebeden, mijn vriend, en wisten met de trage zoetvijl hun taal te ronden als een puikjuweel; de deining grootser klanken siddert door hun lucht en wentelt open langs den schemerige einder; te middernacht ontsteken zij een vierwerk, dat knallend al de daken van de stad verlicht en op de markt des levens staat 't kijkgrage volk te turen naar de gulden zijpelregen en monkelt van voldaanheid;
hun krijgsbazuinen schaatren in 't verschiet en 't verre trippeltrappen van de ruiterij klabettert over de besteende wegen; de wrok beklemt te wijlen hunne kelen en driftig tieren zij hem uit; zij toeven onder 't machtig walgewelf, dat ieders pratte kreten verzesvoudigt en wen zij juichen komt terstond de zege, gevleugeld als een bode Gods en wen zij zuchten springen keer op keer de zilte tranen tussen uwe lome wimpers.
O! laat u niet verschalken door die weelde, mijn vriend; de pauw stelt in de zonnegloed de bontste zijde van zijn waaiersteert te pronk en binst de winderige oogstmaand ritslen de loze haverbellen evenals de volle; bekreun u om geen ieftegroen, dat klautert langs de takken van een dode boom; het schone woord is niets - 't oprechte leven alles;
de stralen van de schitterlogen verbluffen wel, doch brengen koude aan huis: uw zeggen weze milder dan de morgendauw des hemels; uw denken zij ruimschotig en spannend als de regenboog, indien de houwe trouw niet nestelt, diep in 't diepste van uw boezem, ge zijt een veinzer, ge blanket uw vuigheid.
---------------------------------------------------- Concordet sermo cum vita - Laat wat we zeggen overeenstemmen met ons leven (redactie)
Gedachten, die de zonnige uren banden, Bemijmer ik, waar langs de stille kreek Het nachten naêrt en op de lage landen De avond roerloos ligt en schemer-bleek.
Dan blaast een jongen op z'n herdersfluit Een simpel liedje van verloren dagen; En 't mijm'rend hart moet zachtkens medeklagen Bij 't gaan en komen van dit week geluid.
In weedoms schijn zie 'k alle aardse dingen, En van de droefenis waartoe mijn ziel nu wies, Wil ik mijn liederen van elke dag doordringen, 'Lijk op de fluit één aêm verscheiden tonen blies.
--------------------------------------------------- Nagelaten verzen - Drie (oktober 1912 . mei 1916)
Nu de schaduwen zich lengen Rond mijn woning, vòòr de nacht, Wil ik je mijn groeten brengen 'Wijl dags laatste uren plengen Aan de kim hun zuiv're pracht
Al begeert' ligt diep verzwegen, Nu ik stil naar buiten tuur, En mijn hart heeft zich genegen Tot de wijde avondzegen In de schoonheid van dit uur.
Ken je deze stilte, makker, Als des levens dierst tresoor! De avondwind drijft ver en zwakker Langs de popels, die de akker Zomen, over 't land te loor.
Buiten dralen zoete roken — Geur, die van de zomer is — En de ogen half geloken, Droom ik, voor het raam gedoken, 't Uur, dat voor de dromer is.
donkerblauw liggen de schaduwen neergeveld. onder het staal van het firmament heerst het roerloze zilverblauw.
de hemel is hel - en de wereld is zo stil en verlicht, dat de maan, verlost van haar licht, een onzichtbaar zilveren spoor in de zilveren ruimte verloor.
tussen de palmen het licht.
De stilte ademt niet meer. de neerslachtige trots van het woud legt doodstille schaduwen neer op de bodem van 't zilvermeer, in de huiverende dood.
er is geen gerucht en geen wind.
ik sta aan de zoom van het woud; aan mijn zijde het zwijgend kind, dat zijn hand in de mijne houdt.
maar dan vraagt het: ‘is dit de pool?’ of het denkt dat dit sneeuwwitte veld de poolzee moet zijn van de dood?
ik heb het gerust gesteld.
maar terug door het zilveren woud - de palmen staan recht en stil en de schaduwen liggen geveld langs de grond van het zilvermeer - vraagt het bang: ‘wat is het verschil tussen deze sneeuw en de dood?’