Een vogel floot en deze stoorde Stilte met zijn ongehoorde Tintelende fluit. Die vogel floot voor zich alleen Uit hart en keel ten hemel heen Zijn hoog geluid.
Een vogel kent geen roem of loon, IJdelheid niet. Dus fluit hij schoon Uit eigen lust. Als vogels zó fluit ik, een dichter, Maak het duister leven lichter, Rustloos hart gerust.
Wees niet de schroom'ge, die, in lomer avond-komen, herdenken zwijgen doet; ben ík de pleger niet, die met zijn eigen dromen zijn eigen treurnis voedt?
- Treed nader, zie mij aan, en hoe mijn oog, gelaten, géen liefde vraagt, o kind; - ik heb de zeilen van 't verlangen neer-gelaten bij liggende' avond-wind...
En weder teder in uw deinend over-peinzen van ons geschéiden wee, zal ons veréende droom misschien ten einder deinzen der zélfde vrede-zee.
Want, kwam nog, wijlend in uw kommrend oog gegleden de schaduw van mijn vróeger lied, - draag ík dan, rústig, 't lévend leed van ons verleden niet, niet?...
Als 't leven maar zo kòrt niet was, Dan zou ik deez' en die wel háten; Maar och! 't ontvliedt mij nu zó ras, Dat ik geen uur er van kan laten; En maar mijn best doe alle dag, Om lief te hebben, wat ik mag!
Ook gij, als ge eens aan 't einde zijt, Zult, met mij, u gewis beklagen, Dat zoveel goede, kostbre tijd Versléet - door noodloos u te plagen Met háat te koestren in uw ziel... Waar zóveel lief te hebben viel.
Dus bid ik: zie! hoe 't leven spoedt; Kweek zóveel Liefde in hart en zinnen, Dat - klopt de Haat - gij roepen moet: 'Ga weg! er is geen plaats hier binnen!' En zeg, als van uw Tijd hij vroeg: 'Voor Liefde heb 'k niet eens genoeg!'
Toen hoorde ik, in mijn droom, een koor van klokken, Die allen plechtig voor een uitvaart luidden. En statig stapte, in 't wit gewaad der bruiden, Een stoet van maagden met omkranste lokken.
Een zwerm van vogels vlood naar 't verre Zuiden En de eerste sneeuw viel zacht, in donzen vlokken. Mij klopte 't hart beklemd, bij wilde schokken. - ‘Wat moet’, vroeg ik, ‘dit dodenfeest beduiden?’
En 't koor der klokken bleef eenstemmig klagen, De maagden weenden met gesluierde ogen En geen gaf antwoord op mijn bange vragen.
't Werd donker om mij heen, de sneeuw viel dichter, Ik voelde vlokken die me in 't aanschijn vlogen En 'k hoorde een stem: - ‘Het land verloor een dichter.’
Des harten binnenst overleg, gezegd, gezucht, gedacht! Het trillen van een stille vlam die naar de wolken tracht.
Het slaken van een ademtocht, het vallen van een traan, de blik naar boven van een oog door God-alleen verstaan.
De eenvoudigheid, het kunstloos waar der kinderlijke taal, maar aan wie plaats gegeven wordt bij 't Englenlof koraal.
Des Christens kracht, des Christens lust des Christens levenslucht zijn levenskracht in 't uur des doods, bij dood en hel geducht.
Des zondaars eerste stemgeluid, die Jesus valt te voet Bij aller heemlen vreugdgejuich door 't: z i e h ij b i d t! begroet.
Tot 's Vaders eer, tot lof des Zoons, in zin en wil en woord het door de Heilge Geest gewrocht volzalig zielakkoord! Want bidden doet geen hart alleen, één Geest dringt ze allen door; en op zijn Priesterlijke troon gaat Jesus-zelf ze voor.
Gij-zelf, de Waarheid en de Weg! ziet biddend op ons neer, hebt biddend onze strijd volstreên, leer Gij ons bidden, Heer!
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt; De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met perels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: ‘Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.’
Ik dacht dat ik niet zingen kon dan blijde? Maar ruist de zee niet rusteloos haar zang, Nu zacht en klaar, dan war en wild en bang, Anders in stil, anders in stormgetijde?
Zo glanzenrijk als wisseltintge zijde, Dan armlijk grauw en wedrom, voor hoelang? Eén blanke blauwte, en zò wisselt die zang Die eeuwig 't eeuwig spel zal begeleiden.
O wijde zee en wijdgestrekte stranden, Hoe waande ik dat mijn ziel, wijl liefdeleeg En dor als groene landen die verzandden
Mijn leven leek, nu ook voor immer zweeg, Schoon rustloos als uw almaar branden branden Diep in mij de eeuwge tijzang zonk of steeg!
In reke, langs de beke, en lijk bijeengevlucht, vol schamelheid en schaamte, geraamte bij geraamte, de bomen in de schemerlucht. Hoog rijzen ze in hun rildheid, die reuzen, bronzig-bruin, en steken, vol gestildheid, lijk stommen, kruin bij kruin. Hun brede voeten duiken ze in het boordevolle bed der beeweggaande wateren, die met een lage zang hun hoge smert verzoeten. Grauw omendomme ligt de wee die 's zomers groenegroeiend deinde, en zong gelijk een zachte zee, geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe die hippewippend huppelen. Geen koeien kerft een wilgeroe tot wissen en tot knuppelen. Allenig ligt het gras nu, moe en tenden tot bestervens toe, vol dikke, matte druppelen. En lijze, onhoorbaar haast, doch zichtbaar aan den drijf der avonddomen, blaast een dodenadem nog een loverke uit de bomen, rolt het, glazig-nat en ners, alover 't streuvelende gers, tot in de biezen die de beek omzomen; en laat het dan, gevallen, van het laagste lis, heel langzaam boven 't water stromen.
Gij zult niet met een kroon op 't hoofd in 't Rijk Der Lettren zitten na uw dood, verdwaasden, Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk, Dat 's óók een knappe dichter, maar 'k bereik Er niets van, met mijn dom hoofd, 't zijn verraasden, Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter En weet wel dat de enig-echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar benen waar staat, Weet toch dat Uw taal slechts is in m i j n hand veilig, Wijl zij gestaêg door m i j n stem slechts klinkt heilig.
Ik ben een lichtzinnig persoontje, Te jong om verstandig te doen. Ik lach als een ander zou huilen, Mijn hele fortuin is een zoen. Mijn naam kan me niemendal schelen, Omdat ik niet weet wie ik ben. Ik kan ‘m niet lezen of schrijven, Want lachen is al wat ik ken. Ik ben maar een kind van de zonde, Ik leef voor de glanzende schijn; Wanneer er geen zonden bestonden, Dan zou ik een engeltje zijn.
Een lief gelaat in tere lijnen Een stille lach om jonge mond: Zo schreed zij daar; en de eigen stond Voelde ik een leegte in mij schrijnen.
Zag zij mijn blik bewondrend schijnen? De lange wimpers zonken blond Op de ogen; 'k zag haar lach verkwijnen En voelde schaamte om wat ik schond.
Toen welde in ’t hart een diep verlangen: Een jong gelaat, dat minnend vleit, Wenste ik, een hand vol tederheid, Die mild de mijne hield omvangen, Een fluist’rend woord, dat troost zou langen En breken deze eentonigheid. -
Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mocht groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bracht hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij de glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans.
Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neer; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen?
Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in de gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt.
Een krans is 't van — kindren, gekweekt met úw bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van úw gloed, Wier lip is bedekt met úw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weer úw schoon te bewonderen geeft!
Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaar op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juwelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij mee sier!
De moeder schuift het venster op en weent, De kalme kamer ligt van zon doorspeeld En, op de rand der stervenssponde, leent De ziel des doden over tot zijn beeld.
Hij kan niet scheiden, want hij ziet zijn mond Die, als een sikkel door het koren zwaait, Oogsten deed zinken, zoet-gerijpt en blond; Maar nu zijn alle velden afgemaaid.
Bleek rust het voorhoofd, dat rijk bijenhuis, Waarin gedachten vlogen zwaar-bevracht, Om ledig uit te gaan, met licht geruis, Den laatste last te zaamlen vóor de nacht.
Hij ziet zijn hand, en 't lijkt hem of haar greep, Die zich gekromd had vast om 't klinkend goud, En kostlijk sap uit alle vruchten neep, Nu ook, in starre kramp, zíjn vlucht weerhoudt.
De wind beweegt een goudenregentros, Doorgolft de kamer met oneindigheid, En maakt het lichaam tot de ijdle dos, Die graag wordt afgelegd voor slapenstijd;
Dan, gloeiend, voelt de jonge vreemdeling Hoe 't binnendringend koeltje in kaf verwaait Wat eens als paarlen om die vingers hing, Doch dat nu 't ware graan werd uitgezaaid.
En ook dit voorhoofd, als haar geur de roos, Zijn vroom vermoeden koestrend diep-verhúld, Die mond, zo veel-begerend en zo broos, Het beiden liefstbeloofde is hier vervuld.
Een stem roept drangvol met een nieuwe naam, De tweede wereld breidt haar bloesemgouw En, luchtig zwevend door 't omrankte raam, Verliest de schim zich in het wenkend blauw.
Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zo zoet? Doris zal mij niet verwinnen, Schoon hij zo veel moeite doet! Schatten heeft hij - maar - zijn schatten Dan de bronnen onzer vreugd? Neen! de rijkdom, niet te omvatten, Is 't bezit der schone deugd!
Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zo zoet?
Hylas zal mij niet verwinnen, Schoon hij zo veel moeite doet. Welgevormd en juist van leden Is hij 't puik der frisse jeugd; Maar! zijn woeste en losse zeden Missen 't kenmerk van de deugd!
Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zo zoet?
Daphnis zal mij niet verwinnen, Schoon hij zo veel moeite doet! Daphnis is zo braaf als schrander....! Dit is immers 't merk der deugd? - Hij heeft, boven menig ander, Grijze wijsheid in zijn jeugd!
Ach! indien ik kon beminnen!.... Mooglijk is de Liefde zoet! Daphnis zou mij wel verwinnen, Want hij heeft een eêl gemoed. Daphnis, ja! ik moet u achten.... Zacht! - zo dit eens liefde waar?.... Neen! dit moet hij nimmer wachten! 'k Min hem niet - ik acht hem maar!
De poëzie komt over me als een droom Vol sterren en een lijfelijke nacht Van duister, waar me een hel gelaat van licht En vriendelijke ogen - enkel dat gelaat, Want ál de rest is nevel zonder vorm. En heel den nacht nijg ik me er heen en houd Stille gemeenschap tot de morgen daagt. - Dan lig ik stil met half geloken wimpers Te staren, waar ik telkens nog de lach Dier ogen meen te zien en 't blonde haar Half over 't voorhoofd - dan zijgt zijwaarts af Mijn hoofd in 't kussen en ik slaap in 't licht.-
Een grauw verdriet is in mijn ziel begonnen, De dag is triest en vol onduldbaar wee... Ik weet het nu: 'k heb mij te laat bezonnen, Geen deelt mij ooit meer van zijn deernis mee.
Vroeger ben ik mijn eigen zelf ontronnen, Wellust verkoor ik boven zoele vreê. En thans, helaas! ik geef mij laf verwonnen: Ik ben een wrak op zwalpend-zwarte zee.
Ach vond ik één die zat van vreugde en zwerven De troosting zoekt die ik zo droef ontbeer En die als ik 't geluk heeft moeten derven:
'k Zou hem weer vrouw zijn, balsem voor zijn zeer, En willoos in zijn armen zou ik sterven Die zaalge dood die ik zo fel begeer.
Wilt gij weten, lieve Schone, Zielvermeestrend als Dione! Hoeveel kusjens ik verlang, Als ik, van uw arm omstrengeld, Door de zoetste min verengeld, Hijgende aan uw boezem hang? Tel dan (zo gij 't moogt) de zuchtjens Van de zwoele lenteluchtjens, Die hier, fladdrende of en aan, Dartlen door de lindeblaân; Tel het heir der bloesemknoppen, Dat bij zefiers lentegroet Van zijn zwachtels zich ontdoet, Of de vruchtbre pareldroppen, Die de blonde Aurore weent, Als ze, omgord van al haar luister, Na het scheemrend avondduister 't Aardrijk nieuwe kracht verleent; Tel de zilverblanke vlokken, Die de norse wintervorst Bibbrende afschudt van zijn lokken, Als hij 't veld met sneeuw omschorst; Tel de starren die er glansen Aan het onbewolkt azuur Van de dichtbestrooide transen In het zwijgend avonduur, Of de golfjens, die er dansen Op de kristallijnen vloed, Die hier kabbelt aan mijn voet: Even zoveel malse kusjens, Gloeiend van de teerste lustjens En bevrucht met ambrozijn, Blijf ik van uw lipsatijn En uw donzen rozenwangen, Lieve! in zulk een stond verlangen.
1836.
--------------------------------------- Dione - mooie moeder van de godin Aphrodite Zefier - (god van de) gunstige westenwind Aurore - (godin van de) dageraad Ambrozijn - godenspijs