'k Heb er dukkels - weetje - Op gelet Wâ veur stopwoord - weetje - Ieder hêt. Ielk herhaolt dat - weetje Ien 't gesprek Duzend keren, - weetje - O zo gek!
Vaoder zaolger - weetje - Zei altied Weetje, en eiges - weetje - Wist ie 't niet. En ie leerde - weetje - Dâ niet af Veur ze 'm droegen - weetje - Naor 'et graf.
Jao, nog sterker! - weetje - Ome Jan Sprak er vaoder - weetje - Dukkels van: ‘Laot 'et (zei ie) - weetje - 't Steet zo gek!’ En hie zelf had - weetje - Dit gebrek!
‘t Viel water nu genoeg, of nooit! De wolkenschepen dragen hun lijnwaad al ten toppen uit, die hier gewinterd lagen, de al te lange regentijd: vandage gaan zij varen en vluchten voor de westerwind, die rotelt in de blâren. ‘t Is nat alom: de zoden zijn doordronken; al de paden zijn modder, moze en vuiligheid geworden; overladen is ‘t loof, dat op de bomen zit en weent; de daken leken, het stroomt alhier, aldaar, het schuimt, het schommelt in, de beken, die spoeiende, om ontlast te zijn, door dik en dunne varen, door weg en aweg, roekeloos, alsof het mensen waren, die dronken zijn! Toch helder wordt de locht, de vogels piepen, en groeten blij de aanschouwbaarheid der brede hemelstriepen, die... Tenden is ‘t, en moegebrield, ‘t is alles uitgedropen: laat vrij, - nu zijn de wolken weg! - vandage ons daglicht hopen!
Zoon, die, door Gods beleid, de kloeke vinder zijt van dezer gangen onbewegelijk bewegen: hoe 's werelds slingeren u gaan moog', mee of tegen, heb haar eenparigheid voor ogen te allen tijd. Hebt gij het zwakke werk in 't schudden van de baren tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt: gedenk wat u betaamt in alle wedervaren, die door des Heren Geest vol rede-krachten zijt. Stel vondst en vinder, geest en raderen te zamen: 't Waar' jammer dat het werk de meester zou beschamen.
Als 't leven over-leven wordt, Al is het kort, 't Schijnt lang te duren; Hoe pijlsnel vroeger tijd verdween, De laatste zijn de slependste uren; Zij kruipen heen.
Maar troost de Heer, die ik aanschouw, U in uw rouw, Steunt Hij uw voeten, Zo zult ge uw weg gemoedigd gaan, Totdat wij ons bij Hem ontmoeten, - Treed rustig aan!
Wend naar mij toe uw moe en droef gezicht Gerimpeld in de dagelijkse zorgen; Verstrakt in nijpende angst om brood voor morgen; Verkrompen in een klein-gekozen plicht.
Wend naar me toe uw ogen zonder licht, Kleurloos en dof in kasse' als opgeborgen; Verschuwd in blikken die zich werend worgen In vrees voor àl wat in de toekomst ligt.
Reik mij uw eêlte, kromgetrokken handen, Verbruind, vervuild in arbeid zonder lust; Verwrongen in gebeden zonder rust Bij altaars waar gekochte lichten branden, En laat mijn blik van wetend mede-lijden De tempel van uw mensenziel doorwijden.
Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren, Noch zelfs om 't naadren van de zwarte dood. Zó min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over 't zee-vlak glee De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.
Ons lokt tersluiks een zomerdroom Terug naar 's hemels regiment, Wij zoeken weer Gods blauwe stroom Wiens bedding grens noch bodem kent.
Wij waren 't ook zo lang gewoon Met elke luide leeuwerik Te ontstijgen naar dit eeuwig schoon Ons aard-gebonden ogenblik.
Wij zagen hoe de donkre grond, Uit zwaarte, lichte wondren schiep, Of hij van 't duister opwaarts stond En met zijn bloei den hemel riep. En met zijn bloei den hemel riep.
Niets boog zich neer, de zuivre zon Schonk elk verlangen wiek en lied, Ook onze ziel sprong als de bron, Die uit zijn schacht ten hoge schiet.
Voorbij, vergeefse erinnering — De nieuwe vorst verzet de wet — Wij knielen saam in schemering Diep neder aan zijn lemen bed,
Aanvaardend hoe 't mild licht niet meer Ons strijdbaar wensen wakker straalt, Maar voor de huldging van zijn heer Langs mistentrap ter aarde daalt.
Schatplichtig wordt ons lichaam, warm Dampt uit het land een geur van wijn - Mocht nu een blank-omvangende arm Lijfs lome lust tot peluw zijn!
En rondom ruist en ploft de val Van wat door maanden luistrijk leeft Slechts daarvoor dat het eindlijk al Zijn pracht het zand te spijzen geeft.
En wij ? — dekke' ons de dorre blaân Al naar ons líjf tot rusten rijpt, Of is 't alleen om 't eedler gráan Dat oogster dood de zeisen slijpt?
Och, Ouders! denk, hoe vreeslijk het moet wezen, Dat zich uw kind uw Nagedachtnis schaam'; En dat, om wat Gij deed, uw kroost na deze Als merk van onrecht, schande of schuld - moet vrezen Zich luid te horen noemen met Uw Naam.
De rat is ook een dienaar van de Boze, Tehuis in oorden van bederf en stank, Daar woekeren ziektekiemen zonder pozen, Daar heerst de duisternis, Satan zij dank.
In de onderwereld ener grote stad, Daar huist en jaagt en tiert de boze rat, De drager hij der giftige bacillen, Die steeds van afgrijzen de mens doen rillen.
Ik haat de rat, maar ik bemin de muis, Het vale diertje, dat zo fijn kan piepen, Dat vrijelijk omzwerft in mijn gastvrij huis.
Het rent en sluipt in kelder en op zolder, Geen val, waarin de kleine rovers liepen, Geen kater met zijn grouwelijke kolder.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Adèle.
In 't land, waar zilverbeekjens vloeien, En gras en kruid in weelde bloeien; Waar 't veld met eeuw'ge lente pronkt, En liefde uit rozenstruiken lonkt; Daar dwale, zonder vrees of schrik, Uw kinderblik.
In 't land waar, in 't gewelf der blâren, De vogelkens hun stemmen paren, En gene wind het zanggebed Van 't vliegend morgenkoor belet; Daar streel' dit zoete morgenkoor Uw kinderoor.
In 't lieve land van melk en honing, Daar zwaai' uw wieg, die smalle woning; Daar stille aan milde moederborst Uw nood zijn aangezette dorst; Die bronne nodigt te aller stond Uw kindermond.
In 't land der leeljen en violen Moog' dra uw eerste stapje dolen; Het gras der weì, de bloem der heì Zij u tot wieg en wiegensprei, En streel de bloem, nog zonder kreuk, Uw kinderreuk.
Maar neen in 't dierbaar land der Belgen, Moogt gij de melk der moeder zwelgen, Die zaligheid in u geniet. Slaap zachtjens, liefling, bij haar lied; Slaap, myn Adèle, dierbaar kind, Zo teer bemind!
Staalblauw de hemel boven 't marmerwit Der straten, blank van d'eerste vlokkenval. En zonverguld, in fel-licht luchtkristal, De starre bomen, hard en zwart als git.
In doodgevrozen rozen heb ik al Mijn zomerdromen zacht een graf gespit, Waarbij ik trouw de handen vouw en bid Voor de arme zieltjes, die God redden zal.
O dromendoder Leven, steen en staal! In 't koude goudlicht van uw winterzon, Klinkt trots mijn tred nu, wijs en flink mijn taal.
Maar 't ruisgeluid van boom en lentebron En de oude sprook van roze en nachtegaal, 'k Zou sterker zijn zo 'k die vergeten kon.
Mijn ziel was éens gelijk aan de' opgesprongen krater
Mijn ziel was éens gelijk aan de' opgesprongen krater, Die steden zet in gloed met nooit-vermoede brand, Dan terugkeert tot de rust, maar voeden blijft voor later, Diep, het inwendig vuur onder geteisterd land.
Waar éens de vlammenbrand deed daavren 't zwaar gevaarte, Gapen met brede wond de bergwand in zijn flank Ligt thans het rustig meer, dat spiegelt in zijn klaarte De eeuw'ge loop der zon, der wolken vluchtig blank.
Maar ónder blijft het vuur en de aard, na eeuwen zwijgen, De oude verwoestingsmacht op 't onverwachtste toont - Zo blijft, naar buite' in rust, in mij, inwendig dreigen Het nooit bedwongen vuur, dat in mijn diepten woont....
„Wilhelmus van Nassouen!" Zo klinke 't oude Lied, Want, God van ons betrouwen! Uw trouw veroudert niet. Nu half een eeuw herboren En bloeiende in Uw hand, Doen wij de Jubel horen: „Oranje en Nederland!"
Wij lagen diep gezonken, De voetveeg eens Tirans, In slavenboei geklonken, Verneêrd, onteerd, en — Frans! Maar Hij die 't lijden lenigt, Verbrak de beulenband: Gij reest, verjongd, herenigd, Oranje en Nederland!
En sedert vijftig jaren Heeft menig storm gewoed: Wat Volken in gevaren! Wat tronen omgewroet! De springgetijden kwamen, Maar onze rots hield stand: Onscheidbaar wiest gij samen, Oranje en Nederland!
Ons bruist de dank door de aadren, U, bron van heil en troost! U, God van onze vaadren En Vader van ons kroost! Behoed ons, o Almachte! En juiche 't langs ons strand In 't duizendste geslachte: „Oranje en Nederland!"