Wanneer ge mij begraven zult, Als laatst vaarwel en laatste huld, Zal rouw noch traan mij troosten; Wel eenzaam mag mijn grafsteê zijn, Maar 'k wou in licht en zonneschijn Geplaatst zijn, 't oog naar 't Oosten.
En bij de dicht begraasde zoom Men plante een schaduwrijke boom, En bloemen, bont van kleuren; Ik heb de bloemen steeds bemind; En in de zoele avondwind Hoe zoet zijn bloemengeuren!
En in der bomen kruin, hoe zacht, Geheimvol klinkt de liefdeklacht, De zang der nachtegalen! Zij zullen daar de vriend, die rust, Zo menig lied, dat streelt en sust, Uit lente en jeugd herhalen.
Verhoor dees laatste bede toch! 'k Heb vrienden, jeugd, gezondheid nog, Maar mag daarop men roemen? Daarom bespreek ik nu op tijd Een graf, door licht en zon verblijd, Door vogelzang en bloemen.
Gij blijft opnieuw hun kroost ter kalme rustplaats strekken, En ras, ras zal uw loof ook hun gebeente dekken.
Oneindige! mijn hart smelt weg in stil geween. 't Verandert al wat is, behalve Gij alleen! Waar werelden ontstaan, en werelden verzinken, Waar zonnen doven, en weer nieuwe zonnen blinken, Blijft gij dezelfde, staag der Eedlen lof en vreugd, De schrik der Bozen, en de toevlucht van de Deugd. Het vroegste Voorgeslacht mocht op uw macht vertrouwen, En 't laatste Nakroost zal nog op uw goedheid bouwen, Verwoesting ware in 't rond, zo lang de Tijd gebiedt, De worm ontzinkt de worm, maar uwe Liefde niet! Ik zie, ik zie alree de grote morgen dagen, Die moeite en kwelling uit de Schepping weg zal vagen, De dood geeft zijnen roof, het graf zijn schatten weer, En in het groot Heelal woont gene ellende meer.
God! zou bij dit verschiet mijn hart van vreugd niet zwellen? Zou ik mijn noodlot hier niet juichend tegensnellen? Ja, of ik rozen oogste, of onder doornen kwijn, 't Is groot een schepsel Gods, maar groter mens te zijn! O Deugd! o Godsdienst! gij doet al mijn moed herleven; Met u kan ik gerust naar mijn bestemming streven; Met u treed ik zo kalm mijn jongste rustplaats toe, Als ik dit woud verlaat, en naar mijn leger spoê.
Neen, Hemel! niet om eer of staat, of aardse nietigheden, En wat voor heil en voorspoed geldt, bestormen u mijn beden. Neen, heb ik vaadrenerf en goed voor 't Vaderland geofferd, Ik vraag niet, wat die 't heeft verkocht in zijn trezoren koffert. Ik vraag niet, wat verraad of list de braafheid mocht ontstelen, Of duizend snoden zonder ziel met luttel braven delen. Ik vraag aan hem geen lof of roem, die niet in 't hart kan lezen, Maar wat hij in zich-zelv' gevoelt ook andren waant te wezen.
Ik vraag de stem dier wareld niet, die, in de lust verdarteld, Met tranen eens vermoorden lacht, die in de doodstuip spartelt. Ik vraag geen vroeger kracht terug, in drukkend wee vervlogen, Noch staar verlopen uren na, die niet meer keren mogen. De scherpte en 't doorzicht van de geest, - zijn opgelegde schatten, - De vlugheid van het werkzaam brein, dat niets placht af te matten: - Ja zelfs die trooster (moet het zijn) in 't doorgestane lijden, Die zangdrift, die mij alles was, en duizend mij benijdden! Ik sta haar aan uw opeis af, met wat ik heb bezeten! Maar, daar Gij alles wederneemt, ô Leer het mij vergeten!
Witte zon op zee en zeilen. 't Water ruist en meeuwen keilen. Gevleugeld schuim, de baar onttrokken, vliegen ze in 't ruim, en vlokken. Een tuimelvlucht! Als zwaluwen zere, en zonder gerucht, van boven naar onder, van onder naar boven tot tegen de lucht; dan, zakkende, zwakkende, zwenk op zwenk, in een wenk in 't zicht, in een wenk in 't water - een spatte licht op 't grauw geklater! Hooghangend, hel, nu lijken 't wel papierkens in de lucht gedreven, al snippersnel vol wikkelspel, en blinkeblankend leven. Maar tegen tij, al verder nog, vervliegen ze en vervluggen. Daar zijn ze, neen! Daar zijn ze toch! Zijn 't meeuwen dat of muggen? 'k En weet 't niet meer, 'k en ziet 't niet meer, maar als ik, bots, mij ommekeer, 'k zie nog gedurig iets als muggenmeeuwen sneeuwen.
Dat zwart skelet, van windselen ontdaan, Waaraan het uitgedroogde vlees nog kleeft, Die groezelige hoop, waarvoor men beeft, - Bedenkend het meedogenloos vergaan Van al wat ademt onder 't licht der maan, - Die mummie heeft verlangd, geliefd, geleefd Het volle leven; wat maar 't leven geeft Heeft zij genoten in haar aards bestaan.
Zij was een schoonheid in haar gloriedagen, Want waarom anders in haar tombe lagen Het spiegeltje, de kam, het verfpalet?
Nu moet zij eeuwig in het duister wonen, De trotse dochter van de Pharaonen ... . Of is haar ziel als ster bij Ré gezet?
'k Heb er dukkels - weetje - Op gelet Wâ veur stopwoord - weetje - Ieder hêt. Ielk herhaolt dat - weetje Ien 't gesprek Duzend keren, - weetje - O zo gek!
Vaoder zaolger - weetje - Zei altied Weetje, en eiges - weetje - Wist ie 't niet. En ie leerde - weetje - Dâ niet af Veur ze 'm droegen - weetje - Naor 'et graf.
Jao, nog sterker! - weetje - Ome Jan Sprak er vaoder - weetje - Dukkels van: ‘Laot 'et (zei ie) - weetje - 't Steet zo gek!’ En hie zelf had - weetje - Dit gebrek!
‘t Viel water nu genoeg, of nooit! De wolkenschepen dragen hun lijnwaad al ten toppen uit, die hier gewinterd lagen, de al te lange regentijd: vandage gaan zij varen en vluchten voor de westerwind, die rotelt in de blâren. ‘t Is nat alom: de zoden zijn doordronken; al de paden zijn modder, moze en vuiligheid geworden; overladen is ‘t loof, dat op de bomen zit en weent; de daken leken, het stroomt alhier, aldaar, het schuimt, het schommelt in, de beken, die spoeiende, om ontlast te zijn, door dik en dunne varen, door weg en aweg, roekeloos, alsof het mensen waren, die dronken zijn! Toch helder wordt de locht, de vogels piepen, en groeten blij de aanschouwbaarheid der brede hemelstriepen, die... Tenden is ‘t, en moegebrield, ‘t is alles uitgedropen: laat vrij, - nu zijn de wolken weg! - vandage ons daglicht hopen!
Zoon, die, door Gods beleid, de kloeke vinder zijt van dezer gangen onbewegelijk bewegen: hoe 's werelds slingeren u gaan moog', mee of tegen, heb haar eenparigheid voor ogen te allen tijd. Hebt gij het zwakke werk in 't schudden van de baren tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt: gedenk wat u betaamt in alle wedervaren, die door des Heren Geest vol rede-krachten zijt. Stel vondst en vinder, geest en raderen te zamen: 't Waar' jammer dat het werk de meester zou beschamen.
Als 't leven over-leven wordt, Al is het kort, 't Schijnt lang te duren; Hoe pijlsnel vroeger tijd verdween, De laatste zijn de slependste uren; Zij kruipen heen.
Maar troost de Heer, die ik aanschouw, U in uw rouw, Steunt Hij uw voeten, Zo zult ge uw weg gemoedigd gaan, Totdat wij ons bij Hem ontmoeten, - Treed rustig aan!
Wend naar mij toe uw moe en droef gezicht Gerimpeld in de dagelijkse zorgen; Verstrakt in nijpende angst om brood voor morgen; Verkrompen in een klein-gekozen plicht.
Wend naar me toe uw ogen zonder licht, Kleurloos en dof in kasse' als opgeborgen; Verschuwd in blikken die zich werend worgen In vrees voor àl wat in de toekomst ligt.
Reik mij uw eêlte, kromgetrokken handen, Verbruind, vervuild in arbeid zonder lust; Verwrongen in gebeden zonder rust Bij altaars waar gekochte lichten branden, En laat mijn blik van wetend mede-lijden De tempel van uw mensenziel doorwijden.
Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren, Noch zelfs om 't naadren van de zwarte dood. Zó min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over 't zee-vlak glee De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.
Ons lokt tersluiks een zomerdroom Terug naar 's hemels regiment, Wij zoeken weer Gods blauwe stroom Wiens bedding grens noch bodem kent.
Wij waren 't ook zo lang gewoon Met elke luide leeuwerik Te ontstijgen naar dit eeuwig schoon Ons aard-gebonden ogenblik.
Wij zagen hoe de donkre grond, Uit zwaarte, lichte wondren schiep, Of hij van 't duister opwaarts stond En met zijn bloei den hemel riep. En met zijn bloei den hemel riep.
Niets boog zich neer, de zuivre zon Schonk elk verlangen wiek en lied, Ook onze ziel sprong als de bron, Die uit zijn schacht ten hoge schiet.
Voorbij, vergeefse erinnering — De nieuwe vorst verzet de wet — Wij knielen saam in schemering Diep neder aan zijn lemen bed,
Aanvaardend hoe 't mild licht niet meer Ons strijdbaar wensen wakker straalt, Maar voor de huldging van zijn heer Langs mistentrap ter aarde daalt.
Schatplichtig wordt ons lichaam, warm Dampt uit het land een geur van wijn - Mocht nu een blank-omvangende arm Lijfs lome lust tot peluw zijn!
En rondom ruist en ploft de val Van wat door maanden luistrijk leeft Slechts daarvoor dat het eindlijk al Zijn pracht het zand te spijzen geeft.
En wij ? — dekke' ons de dorre blaân Al naar ons líjf tot rusten rijpt, Of is 't alleen om 't eedler gráan Dat oogster dood de zeisen slijpt?
Och, Ouders! denk, hoe vreeslijk het moet wezen, Dat zich uw kind uw Nagedachtnis schaam'; En dat, om wat Gij deed, uw kroost na deze Als merk van onrecht, schande of schuld - moet vrezen Zich luid te horen noemen met Uw Naam.
De rat is ook een dienaar van de Boze, Tehuis in oorden van bederf en stank, Daar woekeren ziektekiemen zonder pozen, Daar heerst de duisternis, Satan zij dank.
In de onderwereld ener grote stad, Daar huist en jaagt en tiert de boze rat, De drager hij der giftige bacillen, Die steeds van afgrijzen de mens doen rillen.
Ik haat de rat, maar ik bemin de muis, Het vale diertje, dat zo fijn kan piepen, Dat vrijelijk omzwerft in mijn gastvrij huis.
Het rent en sluipt in kelder en op zolder, Geen val, waarin de kleine rovers liepen, Geen kater met zijn grouwelijke kolder.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Adèle.
In 't land, waar zilverbeekjens vloeien, En gras en kruid in weelde bloeien; Waar 't veld met eeuw'ge lente pronkt, En liefde uit rozenstruiken lonkt; Daar dwale, zonder vrees of schrik, Uw kinderblik.
In 't land waar, in 't gewelf der blâren, De vogelkens hun stemmen paren, En gene wind het zanggebed Van 't vliegend morgenkoor belet; Daar streel' dit zoete morgenkoor Uw kinderoor.
In 't lieve land van melk en honing, Daar zwaai' uw wieg, die smalle woning; Daar stille aan milde moederborst Uw nood zijn aangezette dorst; Die bronne nodigt te aller stond Uw kindermond.
In 't land der leeljen en violen Moog' dra uw eerste stapje dolen; Het gras der weì, de bloem der heì Zij u tot wieg en wiegensprei, En streel de bloem, nog zonder kreuk, Uw kinderreuk.
Maar neen in 't dierbaar land der Belgen, Moogt gij de melk der moeder zwelgen, Die zaligheid in u geniet. Slaap zachtjens, liefling, bij haar lied; Slaap, myn Adèle, dierbaar kind, Zo teer bemind!