Stil is de nacht en lieflijk blinkt de maan; Vermoeidheid rust met zorg en vrees en smarte, - Maar liefde waakt in 't rustloos kloppend harte, Zij, zij-alleen kan niet ter ruste gaan!
En waar legt Gij het lieflijk hoofd ter rust? Melieve, waar spreidt u de slaap haar bloemen? Wat legerkoets kan zich gelukkig roemen, Dat zij u draagt en op haar sponde sust?
Waar is u thans het dons ten deel gevallen, Waar gij uw leên tot sluimren nedervlijt? - O zij het zacht, gelijk gij waardig zijt, Zacht als gij-zelv', die zachter zijt dan allen.
En slaap gerust! - geruster dan ik 't mag, Sinds mij uw beeld geen rust vergunt te smaken, Sinds 't mij bij nacht zo menig uur doet waken, En dromen doet de ganse langen dag.
Dat dromen ook is dierbaar aan de geest. In dromen slechts bestaat al 't zoet van 't leven, Maar die zijn 't zoetst die ons de slaap kan geven, Als 't hart gelooft, dat wakend hoopt maar vreest.
O droom gij zoet! en word niet wreed bedrogen, Ontvlie 't geluk u nimmer met de rust! - Droom zoet en schoon van liefde en levenslust! En laat die droom profetisch wezen mogen!
ZIJT gegroet ô Maghed Marie, Vol van gratiën zonder getal, De Heer is met u t'allen tije, Gezegend zij dy boven al Dat vrouwelijk heet, en hier beneven Is gezegend heilig en rein De vrucht dijns lichaams hoog verheven Jesus Christus: dit is certein.
Als onze ziél niet zong, En vreugdedansen sprong, Zouden dan wel de vógels zingen, De bronnen uit de rotsen springen, En had de storm een tong?
Als onze hoop haar schat Niet rustloos zocht, en bad, Zou dan de boom zijn bloei en twijgen Zó innig hemelwaarts doen stijgen, Dat hij het blauw omvat?
Neen, als de ziel zeer diep In duister lag en sliep, Terwijl geen prins, getooid met bloemen, Een wekker, die wij engel noemen, De schone slaapster riep,
Dan zou het ritslend bruin, De bron, verstikt in puin, Verdord en snikkend nederzijgen, Dan zou de wind, de vogel, zwijgen In die verdoemde tuin.
Ik ben heel blij Doch 'k weet niet waarom, 't Hart van mij, Klopt bom, bom, bom. O! alles blinkt, En trilt en beeft, En mijn ziele zingt, En droomt en zweeft. O! ik ben zo blij, Van blijdschap dronken. Doch wie heeft mij Deze vreugd geschonken? Uit welke bron, Uit welke stroom, Uit welke zon, Uit welke droom?
Wat ik verlang? Niet meer de wilde weelde, De woede, die naar donkre daden drijft, Slechts dat mijn ziel, die zoveel goed verspeelde, Na zoveel kwaad in vroomheid vreedzaam blijft.
Wat ik verlang? Ik heb zoveel gewonnen In overmoed, dat ik verloor in smart: Geve mij God, gezuiverd en bezonnen Een smekende ziel en een zingend hart.
Mijn weekwerk eindigt: milde Sabbathvrede Voert mijn onrust tot een geruste zin. Met genoten van mijn Volk treed ik in,
Waar bij 't stijgen van onze Sabbathbeden Een vrome knaap juicht met huivrende stem Als eens de Priesters van Jeruzalem.
------------------------------------------- Het Joodsche lied. Tweeede boek (1922)
Alle begeerten zijn nu zoet vervloeid Tot één trouw peinzen naar de zachter uren Waarin uw daden zijn als bleke vuren, Uw troost een kroon is die droef-geurend bloeit.
Mij wondt de wereld die mijn angst verfoeit, Mij schrijnt haar luidheid die 'k niet kan verduren. Ik zoek haar niet: ik wil alleen de pure En zoele droom van u die niet vermoeit.
Dat waarde droeg weleer is lang vervlogen, Geen boos en goed weet meer mijn mededogen En haat verbleekte stil, een oude prent.
Zo heeft mijn vrezen zich tot u gewend, Naar 't vreemd begrijpen dier aandachtige ogen, 't Spreken dier stem die enkel liefde kent.
Ten halve afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt de aangename tijd van volle uitspreekbaarheid.
Zo slaapt de botte in ‘t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al het ligt erin, en beidt de dag, de dageraad... de barensveerdigheid.
Jan prees altijd zichzelv', en, wat een ander kon, Jan zei steeds onbedekt, dat hij 't nog verre won. Maar Piet zei: ,,Hoor, o , grote Jan! Ik weet slechts éne zaak te noemen, Die jij kunt, maar geen ander kan: Jou roemen."
Hollands vlag, je bent mijn glorie, Hollands vlag, je bent mijn lust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust; Op de zee en aan de wal, Hollands vlag gaat bovenal, Op de zee en aan de wal, Hollands vlag gaat bovenal.
Zijn er reiner, blijder kleuren, Of je vaart in Noord of Zuid? Heel de lucht schijnt op te fleuren, Strijkt ze er op haar frisheid uit, Heel de lucht schijnt op te fleuren, Strijkt ze-er op haar frisheid uit, En je Hollands hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee, En je Hollands hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee.
Als je haar in vreemde baaien, Mijlen ver van 't eigen strand, Zwierig van de mast ziet waaien, Als een groet van 't Vaderland, Zwierig van de mast ziet waaien, Als een groet van 't Vaderland, Voel je een vreemd verheugenis, Voel je eerst recht, hoe mooi zij is, Voel je een vreemd verheugenis, Voel je eerst recht, hoe mooi zij is.
Gij zijt zo lief, gij hebt zoveel gegeven Aan rijke warmte en loutere innigheid: Mijn leed hebt gij met broze troost omweven, Mijn luide angst een bed van rust bereid.
Mij, eenzame, hebt gij uw eenzaam leven, De teerheid uwer kranke ziel gewijd: Gij draaldet niet, gij wilder pijnlijk sneven Om één kort uur van stille tweezaamheid.
O kind, hoe zacht zijn nu de grijze dagen, Hoe zoet van vrede en rijpe droom vervuld, Hoe licht is 't nu verlangens last te dragen,
Nu steeds het zeker weten ons omhult Dat ge eens, als antwoord op mijn huivrend vragen, Naast mij 't nabij geluk beschreien zult.
Als gij met uw zingend hart, ziet naar De mensen, naar de Zonnen, naar de Aarde, Naar verschijnselen in het heelal, Kunt gij alle werelden en mensen Met uw zingend hart veranderen, En de zonne maken tot de Aarde, En de mensheid maken tot een Zon.
Neem Uw harp en speel voor mij, Laat trillen de tonen, luid en blij, Want in mij brandt der liefde felste gloed, Toe speel, speel voor mij luid en zacht en zoet, En dan weer hartstochtelijk, wild en vol vuur, Zodat ik lachen en schreien moet, en o, dat op dit uur Ook in hem de liefde ontbranden moet, Ontbranden zoals mijner liefde felste gloed. Daarom speel...speel, luid en blij, Toe speel, speel, speel voor mij!
WEL zalig is de man die niet de baan des bozen Betreedt, hij, die niet volgt de raad van goddelozen, Noch in de stoel van spotters zit. Maar vreugde vindt des herten in de wet des Heeren, En dag en nacht, daarin de wijsheid zoekt te leren, Terwijl zijn geest aandachtig bidt.
Gelijk de kloeke boom, geplant aan waterbeken, Zijn vruchten schenkt op tijd, wiens blad, als zegeteken Niet afvalt, niet verdort; Die alles wat hij doet, het zal doen welgelukken, Niet zo der bozen werk, de wind zal weg het rukken, Als kaf dat weggedreven wordt.
En des in Gods gericht bestaan geen goddelozen, De braven sluiten uit hun midden steeds de bozen. De Heer, Hij kent de baan, de Heer! De baan, die door de brave zalig wordt bewandeld, Terwijl de zondaar tot zijn zelfverderven handelt En eindlijk stort ten afgrond neer!
Buldrend speelt de zee met 't oude vaartuig. Kalm, manhaftig kampt de grijze zeeman met de storm. Maar splijtend te allen kante vreeslijk kraken de oude broze wanden.
Bleek en bevend staart alom de manschap naar het krakend wantwerk en de zeeman.
"Sloepen af en vrouwen eerst!" gebiedt hij. Wiegend wagglen sloepen in de storrem, angstig ijlt de manschap in de sloepen. Eenzaam staat op 't vaartuig de oude zeeman.
"Vol!" zucht hij, "vaarwel, matrozen, red u."
Door de storm verdwijnen zijne sloepen.
Buldrend speelt de zee met 't splijtend vaartuig. Kalm, manhaftig bidt de grijze zeeman de armen rond een mast. Zo lange reisden schip en zeeman samen door de stormen; grijs is 't hoofd geworden van de zeeman, krakend en versleten 't machtig vaartuig...
O de wind, de zee, de laatste storrem! Schuimend, bruisend, stijgen wilde baren onder zijne voeten. Krakend, berstend,
in de diepe kolken draait het vaartuig... Samen duiklen schip en man verzwolgen. Machtig stormt de zeewe, groots en eenzaam.
Dauw, hemelen, van boven en dat de wolken regenen de Gerechte!
Adventlied.
koor.
Voor ons, met kwaad en leed belaân, Voor ons, die in het slijk vergaan, Is Hij geboren In ene stal, De God, de meester van 't heelal, Van ene Maged uitverkoren. Dáarom verenigt hart en stem In Betlehem.
kinderen.
O kindje lief, o kindekijn! Komt gij hier ook ons broerke zijn? Ons moeder heeft ons reeds geleerd Dat men uw heil'ge naam vereert; Dat boven de heem'len uw glorie zweeft En de engel voor uw aanschijn beeft. Maar neen! ge lacht zo gul en blij, Gij hebt een moeder, zo als wij. Niet waar, ge wilt ons broerke zijn, O kindje lief, o kindekijn?
engelen.
O kindren, juich nu blij en luid, En steek nu beide uw handjes uit; De Goedheid dauwt van boven. Des kindes bescherming is na; Een kind brengt den kinde genâ. Halleluja!
vrouwen.
O God verlosser! maar neen, maar neen! Wij horen uw klagen en uw geween; Gij zijt een kind, hebt kou en dorst, Een vrouwe laaft u aan haar borst. 'k Ben vrouw en moeder zo als zij; Verlos ons van de slavernij, En als uw moeder u laaft en kust, En als uw moeder in slaap u sust, Vergeet niet dat wij moeders zijn, O kindje lief, o kindekijn.
engelen.
O vrouwen, moeders, wees getroost, En vrees voor u noch voor uw kroost, De Liefde dauwt van boven. Der vrouwen ontslaving is na! Een vrouw brengt de vrouwen genâ, Halleluja!
mannen.
O God! maar neen! gij zijt ook mens; Aanhoor ons klacht, vervul ons wens. Hieronder, in dit tranendal, Ge ziet, 't is duister overal. De mens is met verstand begaafd, En toch hij twijfelt en werkt en slaaft. Wij trachten naar vrijheid, naar rust en licht. Gij komt tot ons als mens, als wicht; O kind, aanhoor eens vaders beê; O mens, geef aan de mensen vreê.
engelen.
O Mannen! hef het hoofd nu vrij, En schudt het juk der slavernij, De Vrijheid dauwt van boven. Der mensen verlossing is na; Een mens brengt de mensen genâ, Halleluja!
slotkoor.
Halleluja! In excelsis gloria! De Heiland is geboren Van ene Maged uitverkoren. Voor kindren rijst bescherming op; Een vrouw verplet de slangenkop; Het licht straalt door het duister, De liefde breekt band en kluister. Wij hebben 't gehoord; 't is Godes stem: ‘De Heiland is geboren, Van ene maged uitverkoren In Betlehem!’
Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroeg're smarten, die als dromen weken En waar men in de droom om weent en lacht.
Maar als 'k alleen ben hoor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof 't wil breken, Maar kan niet, dàn verneem 'k uw luide klacht.
En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt, -
En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal 'k uw gedachten horen schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit - heel stil.
Ze zaten vol en vetjes, Heel puntigjes en netjes: Twee rococo-portretjes, Een Prinsman en een Kees, Met blanke chemisetjes, Met Brusselse manchetjes, Gepoederde toupetjes, Met stijve girouetjes En stijve préjugés.
Hun geestje was aan 't dwalen: Bij honderd idealen En duizend weelde-stralen, Ging 't zonnetje reeds dalen, Der oude fermiteit; Ze staken hun metalen Door vader opgeleid, Niet meer in koffiebalen, Maar veilden integralen: Ze lieten de Oost verschalen En strooiden in hun palen 't Zaad der lamzaligheid.
Ze zijn ad patres heden, De rokjes zijn versneden, Het goudleer ligt vertreden, Maar 't geestje dwaalt nog om, Nog zoekt hij te overreden, En relt van zuivre zeden, In 't oude heiligdom; Maar wie zich wijdt aan 't heden - Hij zoek' zich in 't verleden Een spiegel voor zijn schreden: Doe wel en zie niet om.
IN winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende beloopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
Het gloeiend gitzwart oog Schiete al zijn dolken rond, Gevoelloos voor wie 't wond' Of doodlijk treffen moog: Het blauwe kwetst geen hart, Of 't lenigt graag de smart, En wie 't een dolk moog wezen, 't Schept wellust in 't genezen.
Het zwarte zegge ons dit: ‘Heb eerbied voor mijn gloed! Zo gij mij hulde doet, Licht dat gij mij verbidt!’
Maar 't blauwe fluistert zacht, Daar 't vriendlijk lonkt en lacht: ‘Ik wil u toebehoren, Mits liefde u 't hart doe gloren!’
Nu, zeg mij eens oprecht: Voelt, liefste, uw boezem niet Wat mij de blauwheid zegt, Die m' in uw ogen ziet? Of zijt gij de eenge vrouw Met ogen zacht en blauw, Die minnaars zou ontvlieden, En liefde weerstand bieden?