De mensen dóen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, -
Hopen en haken of er níet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen..... Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn zo bleutjes.... 't Leven zegt: ‘zo!..’ en neemt het weer weerom.
O, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes, O, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868=1922
Wintermorgen.
Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van de wolken daarachter, schemert de schijn van de zon, die met zachte goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet, week als de schemer van de zon door het grijze, weifelt het licht door mijn stille gepeinzen, schemert de vreugde door mijn lied.
Vivat mijn spinnerad, mijn schat! Mijn rok en garenklos, vivat! Dat kleed me warm en geeft mij brood, Beveiligt mij voor leed en nood. Ik spin en zing mijn liedekijn Bij zomeravondschemerschijn, Verveel me nooit, ben nimmer mat - Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
Twee beekjes sluiten 't plekje in, Waar ik al zingend zit en spin; Hunne armen slaan daarover heen De berk en hagendoorn ineen, Opdat er 't visje vro en vrij En 't vogelnestje veilig zij; De zon beglanst het loverig pad - Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
De tortel kirt naar eigenen aard In 't dichtgewassen eikgeblaart, De vlasvink zingt zijn wijsje mee En dingt naar 't zangersprijsje mee; De kwakkel in het klaverveld, De zwaluw, die mijn dak omsnelt, Dat alles maakt me vreugdezat - Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
Zo 'k weinig win, 'k verteer nog min, En de armoe sluipt mijn huis nooit in. Ik ben tevreen bij mijne stand Meer dan de rijkste vrouw in 't land, En gun haar geerne pronk en pracht, Van wijd en zijd haar toegebracht - Mijn spinnerad, dat is mijn schat! Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
Gij zijt mij overal nabij, In ieder ding: gij ziet naar mij, Of ik u aanzie en herken, En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u En reis ik ver van hier en nu, Of ergens ’t veilig eiland is Waar ’k troost of slaap vind voor gemis. Maar soms ben ’k onverwacht weer thuis. Gij roept mij zachtjes. In ’t geruis Van wind en blaren langs het raam Hoor ik de fluistring van mijn naam, Of in de glinstering van ’t licht Zie ik uw wachtend aangezicht. Als ik dan schuchter tot u kom, Wordt het zo wonder-stil rondom, Zo vreemd en wonder-stil in mij, Dan is er enkel ik en gij,
Neen, gij alleen en wat gij zijt: Mijn eind van menigvuldigheid, Mijn oorsprong waar ik ongedeerd In liefde toe ben weergekeerd...
Maar dan, ontwaakt tot de oude droom, Hoor ik de wind weer in de boom, En zie de kleine dingen aan, Die stil en ernstig voor mij staan, Verzonken in hun eigen rust. Zo, van ons diep verband bewust, Heb ik hen lief en hoor tot hen, Met wie ’k in u gelukkig ben, En tot die nieuwe zin gewijd Wordt al wat is nu werklijkheid.
Deze geuren zijn zo week als 't strelen Van een hand door zijïg zachte haren. O hun vleiïng die het bloed met zware Slagen door de vingeren doet spelen
En dan zachtjes tempert tot bedaren. En een vreemde droefheid glijdt met hele Lichte aarzelingen in vervelen Over, en een lusteloos strak staren.
O dit wreed genadeloze dringen Van uw schone rouw, paarse seringen, Tot ons denken, tot ons vlotte bloed, Is gelijk een overmacht van minnen, Die 't weerstreven der nerveuze zinnen Sidderend zich onderwerpen doet.
'Hoe koel is 't in de morgenlucht, Hoe is het loof verfrist! O reeds doorboort de feller zon De blauwe morgenmist! Geen blad verroert: maar hoog en ver Dringt door de stilten heen,- Als 't lichten van een late ster,- Eén jubeltoon alléén!
Wie is hij? wie heeft hem aanschouwd? Wie heeft het hart gekend Dat zo, door alle heemlen, zijn Gewiekte hartstocht ment? Wie is hij? die te zeggen waagt In een zó hoge zang Zijn liefde? en wordt niet lovensmoe De hele morgen lang? Wie is hij? die daar roerloos staat Hoog in de ijle lucht? O geen aards hart, met smart besmet, Stijgt in zó steile vlucht Te zingen voor de troon van God...! Wij horen 't zwijgend aan...: En vat gij niet de zin, mijn hart? Eéns zult ook gij verstaan!'
De trein gaat ras voorbij met schrille kreet, Verstoort geenszins de wijde, diepe rust, Ik denk aan hen, die ginds in lief en leed, De vrede dreven, al dan niet bewust.
Zie hier wellicht het allerzoetst behagen, Dat ooit het voorrecht van een mens kan zijn, De blijde vrede na de boze plagen, Het welig tieren van het mijn en dijn.
Benoorden de Moerdijk Daar kan men niet bewonderen, Daar trapt men de dichter, daar hoont men de held. Benoorden de Moerdijk Daar zitten de tobbers, al welgesteld, In tuin en kantoor zich af te zonderen, En tellen geld.
Benoorden de Moerdijk Daar wonen de sufste rijken, Ze noemen zich vrij, of roemen zich vroom. Benoorden de Moerdijk Daar moet het fel schokken, eer uit hun droom Wat koppen zich heffen, voorzichtig, en kijken De kat uit de boom.
Benoorden den Moerdijk Daar vreest men zich te branden Aan koud water. Geestdrift is duur. Benoorden de Moerdijk Daar vinden de vossen de druiven te zuur Al hunkeren zij en watertanden Met geel gegluur.
Benoorden dn Moerdijk Is de hemel der neutralisten, Der vechters voor vrede, der werkers voor rust. Benoorden de Moerdijk Daar drinken ze Curaçao, met lust, En schutten met dappere pacifisten Landsgrens en kust.
Benoorden de Moerdijk Zijn er duizend Nederlanders. Al de anderen zijn anders Benoorden de Moerdijk.
Stil is de nacht en lieflijk blinkt de maan; Vermoeidheid rust met zorg en vrees en smarte, - Maar liefde waakt in 't rustloos kloppend harte, Zij, zij-alleen kan niet ter ruste gaan!
En waar legt Gij het lieflijk hoofd ter rust? Melieve, waar spreidt u de slaap haar bloemen? Wat legerkoets kan zich gelukkig roemen, Dat zij u draagt en op haar sponde sust?
Waar is u thans het dons ten deel gevallen, Waar gij uw leên tot sluimren nedervlijt? - O zij het zacht, gelijk gij waardig zijt, Zacht als gij-zelv', die zachter zijt dan allen.
En slaap gerust! - geruster dan ik 't mag, Sinds mij uw beeld geen rust vergunt te smaken, Sinds 't mij bij nacht zo menig uur doet waken, En dromen doet de ganse langen dag.
Dat dromen ook is dierbaar aan de geest. In dromen slechts bestaat al 't zoet van 't leven, Maar die zijn 't zoetst die ons de slaap kan geven, Als 't hart gelooft, dat wakend hoopt maar vreest.
O droom gij zoet! en word niet wreed bedrogen, Ontvlie 't geluk u nimmer met de rust! - Droom zoet en schoon van liefde en levenslust! En laat die droom profetisch wezen mogen!
ZIJT gegroet ô Maghed Marie, Vol van gratiën zonder getal, De Heer is met u t'allen tije, Gezegend zij dy boven al Dat vrouwelijk heet, en hier beneven Is gezegend heilig en rein De vrucht dijns lichaams hoog verheven Jesus Christus: dit is certein.
Als onze ziél niet zong, En vreugdedansen sprong, Zouden dan wel de vógels zingen, De bronnen uit de rotsen springen, En had de storm een tong?
Als onze hoop haar schat Niet rustloos zocht, en bad, Zou dan de boom zijn bloei en twijgen Zó innig hemelwaarts doen stijgen, Dat hij het blauw omvat?
Neen, als de ziel zeer diep In duister lag en sliep, Terwijl geen prins, getooid met bloemen, Een wekker, die wij engel noemen, De schone slaapster riep,
Dan zou het ritslend bruin, De bron, verstikt in puin, Verdord en snikkend nederzijgen, Dan zou de wind, de vogel, zwijgen In die verdoemde tuin.
Ik ben heel blij Doch 'k weet niet waarom, 't Hart van mij, Klopt bom, bom, bom. O! alles blinkt, En trilt en beeft, En mijn ziele zingt, En droomt en zweeft. O! ik ben zo blij, Van blijdschap dronken. Doch wie heeft mij Deze vreugd geschonken? Uit welke bron, Uit welke stroom, Uit welke zon, Uit welke droom?
Wat ik verlang? Niet meer de wilde weelde, De woede, die naar donkre daden drijft, Slechts dat mijn ziel, die zoveel goed verspeelde, Na zoveel kwaad in vroomheid vreedzaam blijft.
Wat ik verlang? Ik heb zoveel gewonnen In overmoed, dat ik verloor in smart: Geve mij God, gezuiverd en bezonnen Een smekende ziel en een zingend hart.
Mijn weekwerk eindigt: milde Sabbathvrede Voert mijn onrust tot een geruste zin. Met genoten van mijn Volk treed ik in,
Waar bij 't stijgen van onze Sabbathbeden Een vrome knaap juicht met huivrende stem Als eens de Priesters van Jeruzalem.
------------------------------------------- Het Joodsche lied. Tweeede boek (1922)