Ik kom Tribunus Plebis soms, des avonds rond de negen, gezeten voor zijn stenen kroes, ter club-vergaring tegen.
Ofschoon wij nooit of zelden, in malkaars gedachten delen, belet ons zulks niet, nu en dan, te saam piket te spelen.
Het bier verstompt 't verstand en zo - na onze kaartenzaken - gebeurt het, dat we op 't bijster spoor der politiek geraken.
'k Verwijt hem - want ik draag alom 'n vracht illusies mede - dat hij, ad usum populi, meer pathos zoekt dan rede.
Hij kijkt me sterling aan en laat van zijn tribunuslippen, met snaakse lach en spotgebaar, dit aforisme glippen:
Wie zoude willen met azijn op jacht gaan naar de vliegen, als men ze zo gemaklijk kan met suikergoed bedriegen!
-------------------------------------- tribunus plebis - volkstribuun: belangenbehartiger van het gewone volk (oorspronkelijk in Rome) ad usum populi - ten nutte van het volk aforisme - kort geformuleerde ervaringswijsheid
Er schuilt in al de dingen, die ik zing zo'n wondre zin die weinigen beseffen zullen, in hun stil-leven dat zó effen henenvloeit, zonder droom noch mijmering.
0, zangen van mijn Ziel! ik zeg mijn leven rein uit in uwe gelukzaligheid, omdat elk lied, altoos een nieuwer streven, een breder Passie om mijn slapen leit.
Uw zoet geluid, dat om mij heen komt spelen met balsemklanken, die mijn oren strelen, 't ruist al de jeugdge schoonheid van mijn hert!
Groot is uw doel, mijn zang: Een jeugd van weelde,- maar ook van smart, - 't herscheppen met die beelden die mij omruisten...sinds ik Dichter werd!
Hebt gij Tinel, Edgar Tinel gezien, gezien, gehoord, gesproken? En heeft hij u dat overstoflijk brood van zang en spel gebroken, op zijn klavier? En heeft hij dit klavier, bij felle meesterstreken, schier levend doen zijn woord, zijn hart, zijn ziel en zijn gedacht uitspreken? Hebt gij Tinel, Edgar Tinel gezien, gezien en hem verstanden; en zijt gij niet meer mens weer opgestaan, van onder zijne handen? Vereer ze dan, vereer de kunst in hem, de Godlijke, en buig neder voor God, die al dat kunst of kunstnaar is terugbeeldt en geeft weder.
Hier klopt het marmer met een levensslag, Pulseert de scheppingsdaad in pracht van bloei, Waar overweld'gend rijst in hoge groei Het heerlijk godenlijf met mild gezag.
Wat toch het dwepend oog bepeinzen mag? Waarhenen stroomt het rustige gevloei Van de' ernstig-zachte godenblik? Wat boei Omsluit zijn zinnen in die kalme lach?
En aldoor strekt het kind de handjes uit, Met open mondje, gretig en belust, Te grijpen trachtend wat de god het biedt.
Maar immer vrucht'loos streeft het naar zijn buit En wekt de god niet uit zijn mijmer-rust, Wiens heil'ge droom in vage verten ziet....
‘Het land is er plat en het volk is er stijf,’ Zo spreken van Holland de vreemden; ‘De kunst en natuur hebben weinig om 't lijf; Men ziet er geen bergen of beemden. De mensen - ze sluiten zich op in hun kluis, En stoppen 't fortuin in de kisten; De vreugd van het leven - ze hoort er niet thuis, Verveling verjaagt de toeristen.’ -
Ik laat die bewering voor 't geen wat ze geldt, En denk maar: 't is licht in ons voordeel; Al worden we weinig bij vreemden geteld - Zijn wij maar niet blind in ons oordeel. Toch zijn er wel vreemden, die staag in ons land Met hopen logies komen zoeken, En die zelfs, al wijst men hen nors van de hand, Ons toch zonder vrijpas verkloeken; Ze ontduiken het oog van kommies en douaan, Gesteld om hun intree te stuiten; Ze nemen brutaal hier het burgerrecht aan, Trots alle ministers-besluiten; Ze komen te beurs, op het bal, op 't kantoor, Ze wandlen met armen en rijken; Ze gaan bij de menigt voor landskindren door, Waar ze ook maar 't gelaat laten kijken. Toch voeren ze een leus en toch dragen ze een naam, Tot wrevel van veler gemoedren; Maar 't is of zij zeggen: kom, hokken we saam, Wij willen met Holland verbroedren; En daarom - geen dak, of ze zoeken een thuis, En zonder een zier complimenten. Wie 't ergert, zucht wis: wie verlost ons van 't kruis, Van de eeuwige Brabantse centen!
Kom nu, bedroefden! al wie raad'loos klagen! 'k Bèn niet de Schoonheid, maar 'k zal vóor Haar spreken. 't Bewijs? 'k Geef u mijn woord-zelf als een teken, Dat Zij mij zond en gij mij raad moogt vragen.
Geloof alleen maar dat zij álle dagen Kan troosten al wie, lijdend, Háar aansmeken, En woorden weet, die 't lachen door doen breken Om monden, toegeschroeid door aardse plagen.
'k Kom nu niet troosten. Maar 'k kom u zó maken, Dat gij rijp zijt om straks getroost te worden: - Gij zijt nog niet wat zulken moeten wezen.
Uw monden twijfel-lachen, die voor dezen Nooit lachten, maar - vergeefs - kreten of morden: - Tot wie geloven zal de Trooster naken.
Wel dartel, zo als meisjes meest, Doch op haar tijd bedaard; Wel zorgloos, maar niet los van geest, En min vrijmoedig dan bedeesd: Zie daar mijn zangsters aard. Voor ieders oren zingt zij niet, Dan tegen dank geprest; Maar als geen mens haar stem bespiedt, Dan schatert en dan schalt haar lied, Dan zingt zij altoos best. Dan dringt zij mij een traan in 't oog En roert mijn ziel naar lust, Of voert mijn geest verrukt omhoog, Of lacht mijn ogen vrolijk droog En wiegt mijn hart in rust. Somtijds (en 't staat haar gans niet schoon) Verlokt haar zucht naar eer: Dan spant ze een hoge heldentoon, Maar eigen afkeur is haar loon: Haar stem is veel te teer. Maar als 't ontloken veldplantsoen Haar uitlokt naar de streek; Maar als zij hukt in 't hangend graan, Dan zingt zij, als de vogels doen, En murmelt met de beek. Of speelt zij 't heil der echte min, Verrukt en blij te moe, Of stelt zij voor mijn zoet gezin Een hart- en huislijk toontje in, Dan knikt mijn ziel haar toe. Teerhartig en aandoenlijk zacht, In lief en leed mij waard; Somtijds verleid door valse pracht, Maar tot haar eenvoud weergebracht Zie daar mijn zangsters aard.
‘Hoe vreemd, dat mij gegeven is, wat niet mijn eigen leven is, maar sluimerend in het mijne hing, en ging, en brak de draad, en wezen wou in eigen staat’.
‘Ik ben nog moe... heb ik geleden? of is een droom uit mij gegleden?... Ik doe mijn ogen dicht en ben tevreden, en mijn gedachten en mijn lijf zijn licht’.
‘Is dit nu barensnood, met hijgende gevaren tot aan de dood? Ik wist niet, dat een leven komen kon zo rood en bloedend, als de ondergaande zon’.
Ik wil mijn dromen tot een toren bouwen Van blank ivoor, met rode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zo mijn leven kan doorschouwen.
De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed, met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde;
En 's nachts, wanneer mijn Teken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust,
Schijnt het de stuurman boven 't golvenklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust.
Waar aan der weiden zoom, verzadigd om te grazen, Het lodderzieke vee de zomernoen verdroomt, Ontdekt de herderin, in vreugdevol verbazen, Hoe uit 't naburig woud een murmlend beekje stroomt.
Zij laat de kudde alleen en dringt de ruigte binnen; En waar een kampje in 't kroes ten oever rustplaats biedt Daar blijft ze luistrend staan in aarzlend zelfbezinnen... Tot dieper ze ademhaalt: ze waant zich onbespied.
En simpel, onbeschroomd, de oever toegetreden, Ontgordelt ze, als in droom, haar schamele gewaad, En toont der eenzaamheid, van maagdelijke leden, Het ongerepte schoon met onontroerd gelaat.
Dan proeft haar voet het nat en met nieuwsgierige ogen Volgt ze, hoe rimpels ros, waar 't water langzaam vlaakt, Zich voegen tot een beeld en plotsling, fel bewogen, Ziet ze, (maar durft niet zien) haar eigen jonkheid naakt!
Ze ziet haar brede borste' als blanke beukelaren, Ze ziet haar schoud'ren sneeuw, haar wangen zongeroost, Ze ziet de wederschijn van 't welig goud der haren... En raadt zich zelve schoon, en glimlacht zacht, en bloost.
Zo staat zij lange tijd in zelfverliefde dromen... Totdat een vallend blad de waterspiegel roert... En, opgeschrikt, ze ontwaart hoe, door het loof der bomen De stilte, van rondom, uit duizende' ogen loert...
Dan, plotsling, met een kreet, heeft, (weerloze bescherming!) Zij kruiswijze op haar borst de handen uitgespreid.., En 't huivert door haar leên, saamkrimpende om ontferming, Een nameloze angst voor 's levens heerlijkheid!
Zij was zo jong en schoon, en blozend als de roze, Zij telde nauwlijk vijftien jaar. De doodesengel kwam en nam de vlekkeloze, Als of 't een echte bloeme waar'.
Zij was zo jong! De liefde sloeg haar wonden, Met haren geur'ge toverstaf; Zij wilde 't leven in, en vroeg naar zaal'ge stonden, En aarzelde op de boord van 't graf.
Zij was zo jong en schoon! - Vol hopeloze smarte Zag zij der velden eerste groen; Zij drukte 't bleek gelaat aan moeders liefdrijk harte, En weende stil bij moeders zoen.
Zij was zo schoon! - Zij liet het hoofdje zijgen, En kwaal en smarte, 't was vergaan. De dood aanzag de maagd en kuste in somber zwijgen Van 's kindes oog de laatste traan.
Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mocht groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bracht hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij de glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans.
Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neer; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen?
Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in de gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt.
Een krans is 't van - kindren, gekweekt met u w bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; - Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van uw gloed, Wier lip is bedekt met uw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weer uw schoon te bewonderen geeft!
Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaar op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juwelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij mee sier!
Een stille hut op 't eenzaam land, Vrij van gewoel en slommer; Een kleine moestuin met een beek, Beschaauwd van milde lommer; Een lieve schrijfcel, en een kas Met boeken, weinig mensen, Was al wat ik, als 't grootst geluk, Op Aard, van God kon wensen: Die keus lag in mijn kinderhart, Zij groeide met mijn jaren, Ik kreeg ze in 't eind; God wilde zelfs Hier meer dan 'k vroeg, vergaêren.
In een betovrend vruchtbre streek, Vol bossen, bergen, dalen, Vol bronnen, akkers, weiden, waar De beekjes kronklend dwalen; Een oord waarin Natuur, door kunst Geleid, maar niet gedwongen, Elk treft, en door een bos-concert Verrukkend wordt bezongen; Daar gaf mij 's Hemels trouwe zorg, Een lieve eenvouwge woning, Die 'k niet zou ruilen voor den glans, De zorgen, van een' Koning: Hier biedt Natuur haar lachend schoon, Elk' avond, ieder' morgen; Hier rollen dagen vol genot, Bevrijd van duizend zorgen;
Hier kan ik, juist naar mijn' genie, Een rustig leven leven; Mij in mijn lieve boeken-cel Of 't open veld begeven; Van mijn Cheri alom verzeld, Door woud en bergen dwalen; En bij een frisse koele bron Weer rustig ademhalen;
Verscholen in een kleine hut, De wereld gans vergeten, En luistrend naar het bosgeruis Een Solitaire heten. Op duizend plekjes hier en ginds Vond ik, vermoeid van 't dolen, Een rustplaats met mijn boek, in 't groen, Voor 't zoekend oog verscholen. Ik kon..... Maar neen, ik kon niets meer; Sinds gij mijn rust vermoordet, Sinds gij die zelf-genoegzaamheid Door uwe liefde stoordet; Sinds is Natuur hier dood voor mij, En de eenzaamheid vervelend; Geen denkbeeld dan uw liefde alleen, Is voor mijn hart meer strelend. Sinds ik u kende, is 't vruchteloos, In deze lieve streken, 't Geluk te zoeken; 't is me alom, Op 't liefste plekje ontweken. Gij deed voor mij dit paradijs In wildernis verandren; Maar wildernis wordt paradijs Ziet zij ons bij elkandren.
Ik ga dan waar me uw liefde wenst; Ik offer stil genoegen, Genietrek, alles, om, als vrouw, In huiszorg druk te zwoegen. 'k Verlaat dan 't bosrijk Gelderland, Voor Hollands vlakker streken; Maar 'k weet, mijn beste! aan uwe zij Zal mij geen troost ontbreken: Dit offer u en mijner waard Zal nimmer mij berouwen Uw trouw zal mij vergoeding doen 'k Juich in dit blij vertrouwen.
Mijn lief zat voor het open raam, een zon, die langzaam viel, omlijstte met verzachte schijn, in een bleekgouden, tere lijn, haar hoogvoornaam profiel.
Toen schoof mijn lief de blinden dicht, verveeld, een beetje boos, maar binnen drong één scherpe straal en op haar mooie mond, brutaal, danste het licht een poos.
Als eens mijn lief, verveeld en boos, mijn liefde buitensluit, dan sterft mijn liefde, zo gewond, stil, als dat zonlicht, op die mond, zonder één voos geluid.
2.
'k Sta aan mijn venster. Het is laat. Ik kijk neer op de stille straat. In duisternis, waar niemand gaat.
Van nergens komt meer één geluid. 'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit. Wanneer gaat die lantaren uit?
Eén lichtkring op wat vunzigheid. Die gloor is met dat goor in strijd. Daar gaat zelfs geen verloren meid.
In mij is net zo'n stille straat. Waar niet één lamp te branden staat. Waar sedert lang geen mens meer gaat.
Laatst had ik eens een vent te gast; (Hij was mij juist wel niet tot last, Want ik had slechts mijn daaglijks eten.) Verbaasd! wat heeft de vent gevreten, Alsof hij in geen veertien daag Iets had gekregen in zijn maag. En toen hij naauw mij had verlaten Ging hij bij een der buren praten; En gaf daar nu wat dapper af, Op 't geen ik hem te schransen gaf: De soep kon wel pikanter wezen; 't Gebak was niet genoeg gerezen; De kippen konden blanker zijn; De groenten gaarder, en de wijn Met meer bouquet. De loze vent! Wie was het toch? — Een Recensent.
Door 't burger-huis op laten middag traden Wij de open lucht in, waar seringen-geur Hing over de achterdeur en lente-wind Stil witte wolken dreef door 't hemelblauw.
Een kleine stadse tuin, alzijds bemuurd Door grauwe steen, en waar een enge ring Groen gras en witte kiezel 't perk Veelkleurge bloemen, 't éénge, rond omsloot.
Luwte beving ons, zon op achtermuur Scheen goud, geluid van schelpjes aan de zee Maakte de kiezel onder 't zachte gaan.
Seringenblaadjes streelden langs ons heen, Rozen, violen, en purpre papaver Bloeiden, en ginds in killen schaduwhoek De schuchtre blanke lelietjes-van-dalen.
Zó rijk, zó schoon leefde in die lutle tuin De volle lente, dat ik dralend toef Voor 'k met een klánk nog de herinnering Diepst doe herleven: blijde gekwinkel Van klokkentoren daalde spelend neer Langs steile muur, door luwte in 't loof, verzellend Ons stille spreken. Toren verborgen Achter de muren, slechts een enkle dag, Een feestdag, deed gij meerder dan 't gewoon, Niet meer bespeurde, daaglijks zelfde, tinklen, En zong ge, telkens weer, de uren door...
De zoele wind en 't heldre spelen wiegden Mijn ziel in sluimring, makend zon en bloemen, Gras-rand en pad tot kleurig droomtafreel.
De mensen dóen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, -
Hopen en haken of er níet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen..... Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn zo bleutjes.... 't Leven zegt: ‘zo!..’ en neemt het weer weerom.
O, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes, O, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868=1922
Wintermorgen.
Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van de wolken daarachter, schemert de schijn van de zon, die met zachte goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet, week als de schemer van de zon door het grijze, weifelt het licht door mijn stille gepeinzen, schemert de vreugde door mijn lied.