Dus is eindlijk 't uur geslagen, 't Lang gevreesde, droevig uur! 'k Voel mijn hart onstuimig jagen; Ach! wat kost me uw afscheid duur. Tranen wellen in mijn ogen Bij het zingen van mijn lied; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als de koele lente weder De aarde siert met bloem en vrucht; Als het lieve zuidenwindje In het trillend lover zucht, Zal het soms mijn naam u lisp'len, Zoet als 't murm'len van de vliet; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als de gure winter nogmaals De aarde blad en bloesems rooft, En gij eenzaam zit te mijm'ren Met ter neer gebogen hoofd; Als de lange kruipende avond Vele droeve stonden biedt, Denk aan mij, die steeds u lief heb, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als u God in 't stille klooster Tot zijn bruid verkiezen zal, Zoek mij soms in uwe dromen; Maar in uw gebed vooral Dat mijn naam soms uwe lippen Stil aan 't altaar Gods ontvlied', Denk aan mij, die steeds u lief heb, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als uw teerbeminde bruîgom In uw boezem nederdaalt, En de vlamme zijner liefde U uit hart en ogen straalt; Als ge, van geluk schier zwijmend, Reeds der zaal'gen lot geniet; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als daar alles in aanbidding Nederknielt voor God en zwijgt, En uw maagdelijke bede Geurig met de wierook stijgt; In zijn kronkelende walmen Droom somtijds dat gij mij ziet; Denk aan onze kinderjaren, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als uw laatste dag zal komen, En als de engel van de dood Uwe zwanenblanke ziele Dragen zal in Godes schoot; Werp nog eens uw englenogen Op de zanger van dees lied; Liefste, neen, vergeet uw broeder Ook in 's Heeren woning niet.
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
‘o, Jongens, weet jelui er van? -’ Neen, Piet. Zeg op, wat is het dan? ‘Straks was er brand bij ons in huis.’ Waardoor kwam 't aan? - ‘Ja, 't zit niet pluis: Met opzet heeft de meid 't gedaan.’ o Foei, dat zal haar slecht vergaan. En was 't verbrande heel veel waard? ‘o, 't Was maar brandhout op de haard.’ Och kom, als jij niets beters weet, Neem in 't vervolg dan and'ren beet.
‘Nu ja, dit was een grapje maar, Doch wat ik nu vertel, is waar. Ik hoorde, als Vader 't krantje las, Dat gistren Spanje in opstand was.’ - Verschriklijk! Waarom is 't gedaan? ‘Daar 's morgens elk toch op moest staan.’ Loop heen. - ‘Neen, nu geen gekkernij, ‘Maar weet je al van de kloppartij?’ Ja, slaag kreeg jij van Vaders stok. ‘Neen, 't was, toen 't acht sloeg op de klok.’
Dat is voor 't laatst. ‘Eén nieuwtje nog.’ Vertel 't maar niet, je fopt ons toch. ‘'t Is heus.’ Wat heb je dan gehoord? ‘Van morgen is er één vermoord.’ En wie? - ‘Een, die met borstels liep.’ Waarom? - ‘Ja, of hij aaklig riep, ‘Een vent, die hem de doodsteek gaf, Nam hem toen al zijn borstels af En smeet - de bloed was toen al stijf - Eerst kokend water hem op 't lijf.’
Foei, kippenvel krijg ik er van, ‘Ja, erger nog deed toen die man, Hij hing de dode aan een leer, Het hoofd hing naar beneden neer.’ Houd op. - ‘En, wat er nu geschiedt, ‘Vertellen kan ik 't bijna niet. Aan stukken wordt het lijf gehakt, En in de pekelton gepakt.’ Verschriklijk, eten zij er van? ‘Lust jij dan niet van 't varken, Jan?’
O Lente, buig uw hooft, bekranst met schone bloemen, Als gij de Schilderkunst ziet pralen of hoort noemen: Uw kleuren, met de dauw des dageraads belaên, Bezwijken voor de gloed der zomerzonneraên, Daar in het tegendeel de glans der schilderverven Onsterflijk is van aard, en alles hoedt voor sterven. Hoe geestig wordt de zin betoverd en verlet Als ons Apel onthaalt op heilig oogbanket! Natuur verwondert zich, en toont beschaamde kaken Omdat het kunstpenseel in allerhande zaken Haar volgt of overwint. O wonderbare Kunst, Blijf groeien, en verdien der Vorsten milde gunst.
------------------------------------------- Apel = Apollo, god van schoonheid en orde
'k Weet niet, wat wij hier toch doen? Foei, het strijdt met ons fatsoen, In een Gasthuis rond te dwalen. Nauwlijks kan ik adem halen! Hemel! welk een nare lucht! Wat voor genoegen, Geeft u dat zwoegen Dat gekerm, geklaag, gezucht?
de z u s t e r.
Broeder, kent gij 't heil nog niet Dat ons 't mededogen biedt? Dan moet gij hier veel verkeren, En aldus ontferming leren. De mensen, die gij veracht, Al zijn 't geen rijken, Zijn ons gelijken, En met ons van één geslacht.
Betje Wolff en Aagje Deken, Economische liedjes (1781)
Heer, als ik sterf op een december-dag; in het ziek laken dat ruikt! En mijn gezicht: geel als een raap, mijn baard verwoest door het zweet, terwijl mijn hand vol angst in het kussen plukt, Heer, houd dan voor mij, arm schaap, houd uw barmhartigheid gereed.
Want gedurig was ik lui en dom, onkuis, hovaardig en zot, ik was gulzig aan bier- en wijnpot en mijn tanden bruin van de pijp.
Heer, als ik sterf en mijn voeten zijn koud als glas, de kaars druipt op mijn hand en de dokter zegt: "'t Is gedaan", als bij de kamer-wand de priester bidt: "Heer, laat hem gaan", dat ik dan bidde: "Heer, neem mij in uw ontferming aan."
De lieve Ruth, de lieve Ruth! De dochter Moabs, de getrouwe! Die, zelve een droeve weduwvrouwe, Een weduw was tot steun en stut; Gezegend zij de stroom van smarte, Die toen haar minlijk oog vergoot, Toen uit Naomi’s brekend harte De zegen op haar nedervloot: „Gods liefde zij als de uwe groot!”
Zij hief haar stemme op en zij schreide, En Orpa schreide en snikte als zij. „Nu, dochterkijns! verlaat mij beide, Des Heeren hand is tegen mij.” Als Orpa nu haar moeder kuste, Zo kleefde Ruth de moedloze aan: „Hoe zou de ik van u henengaan? Voor Ruth is zonder u geen ruste! Uw droefheid deelt zij en uw lot; Zij zal u sterken met haar krachten; Waar gij vernacht, zal zij vernachten; Uw volk is ’t hare, uw God haar God Zo iets, tenzij de dood, ons scheide, Zo straffe mij die God en Heer! Waar gij sterft legg’ men mij terneer” — Dus sprak de lieve Ruth, en schreide.
In Bethlems akkers kwam zij aan; Zij zamelde de gerstenaren, Die aan de hand ontvallen waren Des maaiers, met haar lot begaan Daar vond ze in Boaz oog genade, Als ze aan zijn voeten rust genoot; Daar vond ze een Losser en een Gade; Daar opende haar moederschoot, Des Heeren liefde en zorg zijn groot.
De naam der bitterheid van smarte Moest smelten in de zoete klank Der vreugde, bij Naomi’s dank, Toen zij een kleinzoon drukte aan ’t harte! En ’t huis van Ruth, tot heil der aard Moest Isrels hope zijn na dezen, En als van Perez vruchtbaar wezen, Die Thamar Juda had gebaard. Een Vorstenteelt sproot uit die bloede, Totdat, van schijnbre glans beroofd, Haar stam in ’t eind de Silo voedde, Die God de Vaadren had beloofd! Geloofd, verheerlijkt zij de Algoede.
Waar is de deur die openslaat en welkom wacht in stemgeruis? - waar is het hart dat opengaat? het was zo vroeg, het is zo laat! ....een eigen haard, een eigen huis.... In Holland staat een huis.
In Holland staat een huis! Ik was een kind zo welgezind, een kind, dat alle dingen mint: een broze vaas vol wensen, ik wilde minnen mensen.... de mensen bleven thuis in huis... In Holland staat een huis.
In Holland staat een huis met vensteren en deuren in stille smalle straten, ga vrij er langs, maar klop niet aan, want kloppen zou niet baten. Dat zij, die hongeren en treuren stil gaan en heel gelaten voorbij de dichte deuren, waar keukens zijn, die geuren... en dromen van een eigen thuis: In Holland staat een huis.
Waar is de deur die openslaat en welkom wacht in stemgeruis? - waar is het hart dat opengaat? - het was te vroeg, het is te laat! Klop en men geve....: niemand thuis! Klop en men geve....: niemand thuis! In Holland, in Holland, In Holland staat een huis.
Blaast het maartse hels gewaai Van de bomen ’t nest der kraai, Nimmer laat de kraai de moed, Maar herbouwt het nest met spoed. Wakkert de gespelen aan, Die elkander goed verstaan. Moedig zijn is liefde en troost.
’t Haasje schuw verkeert in nood: Overal, ai, loert de dood. Jager, strop en snuffelhond Drijven het zo aaklig rond... Doch het haasje knap en rap, Loopt totdat het hen ontsnapp’... Rap zijn is, ja, levenswinst.
Door de sterbeglansde nacht, Wem de melkweg weemlend lacht, Vliegen wilde ganzen heen, Als een zwerm, gesplitst in tweên; Vluchtend ons moerassig land, Zoeken zij een ander strand. Waar de plicht dwingt, zoek, ge vindt.
Zie hoe ’t elzenboomke zacht Ginds beschermt de groene gracht; ’t Spiegelt zich in ’t water...ziet Naar het spichtig schuiflend riet... Elzen-slingerkatjes ruw Hangen neerwaarts droef en schuw ... Waar gevoel is, daar is ziel.
Ik voel het leven in een vloed van zangen met wanhoopswieken om mij henenslaan, 'k voel 't wilde leven mij het harte prangen en rozedromen in dat hart vergaan.
Arm kinderhart! bang-turend in 't verlangen, smart-glinstrend ziet het levenslicht u aan; laat mij in eenzaamheid uw schoon erlangen opdat ik moge in bloesems openslaan.
Een duistre nacht die wuift de ziel mij open en moe-gepeinsde dromen balsmen zacht dit willend hart, stervend in willoos hopen.
Dood staart mijn blik in schitter-starrenogen... Ach! zoveel licht heb 'k dronken ingezogen dat 'k lichtend sterf, in schaduwrijke nacht!
De nachtwind huppelt langs de vloed En draagt mijn groet Naar 't huis der Allerliefste mijn: Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?
Een parelwitte maneschijn Spreidt op het meer zijn zilvren gloed, Spreidt schaduw op uw blank gordijn; - De schaduw van het breed geboomt Waaronder 't oog geen spieders schroomt... Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?
Of is het dat ge van mij droomt? Dan zou het u vergeven zijn!
Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt, De Lenteroos, die Goôn en mens behaagt; 't Aanminnigste versiersel voor een Maagd, Ter eer' te zingen. Het is de Roos, de malse Roos-alleen, Met welker blaân de drie Bevalligheên, Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên, Haar hoofd omringen. Zing, Disgenoot! zing vrolijk met mij mee! De Roos, de lust van gulden Cythereê: De schone Roos, 't bemind gewas der ne- gen Zanggodinnen! Schoon zij de hand met spitse doornen drukt, Wanneer men haar de groene steel ontrukt; Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt Met blijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar satijnen blaân! Men brengt de Roos op blijde tafels aan, En Bacchus feest. Wat wordt er toch gedaan, Wat zonder Rozen? Haar purper doet de schone Dageraad, Die 's Hemels poort in 't Oost ontsluiten gaat, En 't Wagenspan van Titan binnen laat, De vingers blozen: Zelf Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt, In heilig Dicht, na deze blos genoemd. Der Helden graf versiert men door 't gebloemt Van Rozelaren. Niet minder is haar frisse reuk geacht: Vergeefs beproeft de tijd daar op zijn macht; Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht Zijn weggevaren. Doch melden wij, hoe ze eerst haar oorsprong kreeg! Als Venus uit de azuren golven steeg Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg, En scheen te slapen; Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd, Door 't diamant van Mulciber gekloofd, Met speer en schild, wier glans de glans verdooft Van Mavors wapen, Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van Vrouw Natuur, uit 's aardrijks ingewand Eerst voortgesproten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid, Of heeft het met zijn nectar mild besproeid; En uit haar' struik is de eedle druif gegroeid, Die sedert wortel heeft geschoten.
Wie arbeidt werkt aan zich en wie de kunst Ziet als zijn arbeid werkt zich op tot God. Zijn leven wordt een eng en streng gebod; Een strevend geven zonder éne gunst.
In zijn gedachten, in zijn daden, streeft Hij steeds gedreven door dezelfde trouw, Gelijk in liefde streeft de reine vrouw, In vol geloof aan hem wie zij zich geeft.
In hem ziet zij de goddelijke Vlam Die tot een offer heel haar zijn begeert; Die als zijn recht haar ganse zijn verteert Wijl hij van god tot haar op aarde kwam.
Zij offert hem haar schoonheid en haar jeugd; Zij leeft alleen, wanneer zijn liefde spreekt; Zij lijkt alleen, wanneer zijn liefde ontbreekt En zelfs dit lijden is haar als een vreugd.
Zo is de kunstenaar; en zó, gewijd In toegewijde liefde wordt hij groot. Zo overwint hij 't leven en de dood En heft zijn arbeid op tot eeuwigheid.
Wie arbeidt werkt aan zich; en wie de kunst Kent als zijn arbeid nagelt zich aan 't kruis. Hij spreekt ‘Vergeef het hun’, als het gespuis Hem hoont, en neemt hun ‘edik’ als een gunst.
Als de Volmaakte Gave, die niets wacht Dan Zelf-verlossing door Volmaakte Daad Sterft hij en Zege is op zijn laatst' gelaat Wanneer hij spreken kan ‘Het is volbracht’.
Gij spreekt wel soms van al zijn lijden, Die oude man met sneeuwwit haar; Maar meest zit hij in zich verzonken, En stil en zwijgend nevens haar.
Zij wordt wel groot, maar is zo tenger; Hij legt de hand soms op haar hoofd : Zo ze eenmaal in mijne oude dagen Door vroege dood mij werd ontroofd!
Dan lacht ze op hem met stille weemoed, Terwijl ze zwijgend hem aanschouwt, En denkt: ‘hij zal niet lang meer leven, Hij wordt zo stram, hij is zo oud!’
Wie zal het eerst van beiden sterven, Zo diep beducht thans voor elkaar — Het meisje in de bloei van 't leven, Of de oude man van tachtig jaar?
Zonne stervend zonk in zee, en een wijde wade spreidde op de brede kimme neer 't wolkenheer. Eenzaam ruist de duistre zee, langs der duinen ruigje kruinen, als met droeve dodenklacht zucht de nacht. Eenzaam.,eenzaam ruist de zee, slaat de kuste zonder ruste, moeder aarde ligt alom doods en stom. Op het woelend vlak der zee wislend dansen kille glanzen starre lach der dode maan staart mij aan. Dreigend, dreigend druist de zee! 'k zie een grijzen nevel rijzen komt uit 't grote zonnegraf op mij af! Red mij, red mij van de zee! Red mij, aarde, die mij baarde! Vaal-gewiekte oneindigheid naderschrijdt !