Geen grootheid der wereld bekoort mij. Hoe zinkt gij, ô trotse paleizen, Wanneer ik, naast Kloë gezeten, Mijn oog op uw grootheid laat scheemren! Wanneer op haar zwellende boezem Mijn rusteloos harte mag kloppen - ô Vorsten, wat zijn dan uw tronen? - Daar ginds dwaalt de onlesbare hebzucht; Verzadeloos hongert zij eeuwig. De bleekheid bedekt hare wangen, En de overvloed volgt hare schreden. De heerszucht, met fonkelende ogen, Door rustloze driften gefolterd, Omstuwd van waanzinnige slaven, Holt blindelings voort om de volken, De Vorsten en Groten der aarde aan Zijn ijzeren Rijksstaf te kluistren.
Hoe nietig, hoe klein in mijn ogen! -
Och, Kloë! uw oog wordt veel schoner; Bekoorlijker worden uw wangen, Uw boezem wordt blanker dan immer, Verleidender zijt gij voor mij - als Mijn oog op de glans van een kroon ziet! ô Laat het heelal ons vergeten! Wij minnen, wij minnen mijn Kloë!
Hoe?.... Lacht gij betoverend meisje, Om dat uw bezit voor mij alles, En alles, bij u, voor mij niets wordt? Gij lacht, om die schone verrukking?.... Ik zal die betoovrende roosjes, Hoe schoon ze op uw kaakjes ook bloeien, Door zuigende kusjes verbleken, Die flonkerende oogjes doen kwijnen,
En zo die vermetelheid straffen! Ik zal ze.... Neen, zegt gij? - Ja zeker! Mij nu te weerhouden, waar wreedheid, En kunt gij voor Lykas wel wreed zijn? Och, laat mij die banden ontstrikken! Van hier al die schone beletsels! 'k Wil niets dan mijn Kloë omarmen!
- - - - - - - -
K l o ë.
Ach, zinken ook nu nog die tronen, Mijn Lykas, of klimt hunne waarde?
Wel vaak heb ik gezongen, Voor menig droevig hart, De melodieuze wijzen Van 't stille lied van smart: Maar nu ik heb ontvangen 't Begeren mijner jeugd, Wil ik nog eenmaal zingen Het hoge lied van vreugd!
Vroeg uit mijns vaders woning Dreef mij verlangen uit De woningen te vinden Van harts beloofde bruid: Om liefdes woon te vinden Wou 't trotse hart voortaan Wel eigen wegen volgen, Op eigen paden gaan...
Naar welke woestenijen Versteeg het dolend pad? Mijn voeten werden 't stijgen Mijn ogen 't staren mat. Toen riep uit zijn ellende Harts ongestilde nood Om d' uiterste vertroosting Van de verlangde dood!
Maar door het dichte lover Riepen, bij avondval, Verre verlichte venstren Terug naar 't veilig dal: En naderbij gekomen Herkende ik bos en beemd, En stond weer, arme zwerver, Voor 't vaderhuis... vervreemd?
Schuw blikte ik door de ramen; Daar stond, als tallentijd, Voor de genoden velen, Het bruiloftsmaal bereid... Maar éne plaats was ledig... Toen heb ik blij verstaan, Dat ik, in liefdes woning, Als zóon mocht binnengaan!
------------------------------ Sicut filius - Zoals een zoon
Hoe natuur zo stil, zo plechtig Het dartel windje kwijnt, En lispelt, op een trillend blaadje, Zijn laatste adem uit! Geen vogel zingt nu blijde tonen, Maar zwijgt eerbiedig stil! De roos, dat sieraad van de maagden, Hangt treurig naar de grond! De dag verwisselt zijn gewaden, Voor 't zwarte kleed des nachts! De zee kust, kabblend, hare oever De ganse schepping bidt! Daar breekt, uit opgepreste wolken, Een felle bliksemschicht! Daar rolt de klaterende donder! De ganse schepping beeft!
Zo schriklijk klaterde de donder, Toen God de wereld sprak! Nog beeft de wereld, voor die stemme! Die schrik is dankbaarheid! Daar vaart de Godheid, op haar stormen, Door 't siddrend landschap heen! Hoe beven honderdjarige eiken, Gelijk een rillend riet! Paleizen stuiven, voor haar wielen, Als nietig stof, daar heen! Daar storten trots gebouwde torens, Als smeltend ijs ter neer! & #8195; Zo zinkt uw grootheid , wufte vorsten, Als God, door donders, spreekt! Als hij, gewapend, met zijn bliksem, Zijn forse orkanen ment! Dan werpen de verschrikte golven Haar lillend schuim omhoog! Dan werpen zij de zwaarste kielen Als lillend schuim, omhoog!
Daar lacht, door de uitgewoede wolken, Het lieve zonlicht weer Zo lacht een held, na 't bloedig strijden, Met tranen in 't gezicht! Nu dartelt weer een lieflijk windje, Door 't afgematte bos, En kust de frisse regendroppen, Van 't schommlend lover, af! Nu beuren weer de schone bloemen Haar lachend hoofd omhoog! Nu zingen weer de lieve vogels, In 't bos, een dankbaar lied! Nu vaart de Godheid, op de geuren Van 't frisse lentekruid. Nu durft al 't schepsel haar genaken! De ganse Schepping juicht!
Kleine smaragd in de kring van de edele stenen, die blinkend Sieren de golvende plooien van 't kleed der Aigaiïsche waatren, Ligt er het groenende Melos, het vuurontsprotene eiland, Waar zich de gloed van Hefaistos in spleten en dampende bronnen Toont, en dat gips en aluin en de zwavel en 't hout in zijn schoot draagt. Donkere pijnen, hun kronen verenende, geven de bergrug 't Fulpen gewaad, en olijven haar zilverig loof aan de glooiing. Waar zich de stromende vlieten een uitweg baanden, verrezen Beemden met krokos en eppe, die 't nijvere werk van de bouwman, Zuivrend en ploegend, de vrucht deed dragen der blonde Demeter. Doch waar Helios rijst en zijn zongloed koestert de helling, Werden op staken en tralies de ranken geleid van de wijndruif. Tegen het noorden beveiligd door glooiend gebergte en rotskaap Holt zich een zeebocht uit, waar 't stormontvlodene vaartuig Veilige ligplaats vindt of de kleinere boot op het zand rust.
God! wâ'n hemels mergenuur! Uut 'en wolk van goud en vuur En ik weet nie hoeveul kleuren Zie 'k de zon heur schiefke beuren. En umhoog deur 's hemels blauw, En umleeg ien 't drupke dauw, Lienks en rechts en wied en zied - 't Is al straolen wâ ge ziet!
Hè! hoe lekker, hoe gezond Weit het wiendjen ien mien mond! 'k Vuul 'et deur mien borstje dringen, 't Duut mien hart van vreugde springen. - Plaoggeest, stil, wâ duuje daor, Zó te stoeien met mien haor? Wiendje, blaos maor naor 't oe lust, 'k Bin van mergen goed gemutst.
Kiek, dâ kleine grut, och Heer! 't Vliegt en fladdert op en neer, 't Schommelt op de grune rieskes, 't Tjielpt en fluut op alle wieskes. Och, wâ mag ik graog oe zien! Toe maor, wês nie bang veur mien: 'k Gaf oe kruumkes van beschuut, Haolde nooit oew nestjes uut.
't Is van 't jaor 'en vroeg gewas: Al de weien staon vol gras; Kiek die bluumkes met hun kupkes Aorig loeren uut de knupkes! En die boom as sneuw zo wit - Teiken dat er vrucht aon zit. Alles fleurig, alles schoon... 'k Dank God dat ik buten woon!
Lieve moeder, 'k bin zo blij, Maor oe mis ik nog hierbij. ‘Mietje, ik vuul 't mien iengegeven: ‘'k Zal de meimaond nie beleven!’ Zeide mien nog op 'et lest. Ach, dâ woord is waor gewêst... Maor bij Onze Lieven Heer Is 't toch schoon ook - jao, veul meer!
De gele rozen lichten langs ‘t terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, de zaligen, die elkaar gelukkig kusten, de toekomstlozen; heel hun leven was
een dringen naar de voorgeweten uren, waar alles eensklaps in vergeten is; ‘t verwaait, nadat het stukgereten is, hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen deze gevaarlijk stille eeuwigheid, dit weggevaagd zijn en te rust geleid, waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.
De regen, een grijs kraalgordijn, een poos zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren hen ‘t paradijs nog zien met zijn revieren, achter de vlammen van de gele roos.
Lief is de Lente, Vriendlijk haar aanblik, Schoon haar gelaat. Zwangere wolken Voeren haar schatten, Zweven haar voor. Gonzende buien, Trots als herauten, Melden haar komst. Hoe zacht, Zacht en bevallig, Treedt zij te voorschijn: Alles ontluikt. Duizenden bloemen, Sieren haar gangen, Vormen haar stoet. Vrolijke zonnen Eren haar wenken, Doen haar bevel. Suizende windjens Strooien haar geuren Wijd om haar heen. Bloeiende hoven, Groenende bossen. Velden met vee, Lieflijke kleuren Zuivere luchten, Scheppen de vreugd. 't Aardrijk verheugt zich Al haar bewoners Zingen een lied, - Lief is de Lente, Rein als de hemel, Gul als de jeugd! Goed, als de Gódheid, Deelt zij haar gaven Overal rond. Zelfs op het kleinste Wemelend wurmpje Legt zij haar glans, Allerlei diertjens, Prachtig van sieraad, Blinkend van goud, Zwevend en dartlend, Eren de Lente, Vieren haar feest, 't Spartelend visje Vormt, in de stromen, Kringen van vreugd. Duizenden vooglen Mengen hun tonen, Vormen, een koor. Laag in de velden, Hoog in de bossen. Hoort men het lied. 't Lied van de Lente Maakt voor de Steden 't Land tot een feest. Alles bekoort ons Geuren en klanken, Alles verrukt. Bergen en heuvlen Schittren van glansen, Lachen ons aan. Leven en rijkdom Vloeit van hun kruinen Diep in het dal. Zeeën bedaren; Bergen en rotsen Krijgen gevoel. Lief is de Lente! 't Mensdom bemint zij; 't Mensdom geniet. Niemand verstoot zij, Slechten noch dwazen, Koning noch slaaf. Balling en vreemde. Zelfs de verachtste, Ieder geniet. De arme schept adem; Kranken genezen; De oude herleeft. Doven en blinden Rieken, gevoelen; Ieder geniet. Alles wordt schoner, Hemel en aarde; Alles wordt nieuw. Lief is de Lente, Jesus' verzoening Balsemt de lucht, Koestrende warmte, Tijdige regens Komen van Hem, 't Aardrijk ontving Hem; 't Was Hem ter woonplaats; 't Wacht Hem weerom, Vrolijke tongen, Dankende harten, Zingen zijn lof. Vriendlijk is Jesus; Alles verkwikkend, Vriendlijk is God. Duizenden jaren Zagen de winter Smelten als was. Duizenden jaren Zagen de Lente Groenen, als nu. Velden als ijzer, Stromen als rotsen, Bergen van sneeuw, Winterse zorgen, Morrende harten, Smolten voor God.
Duizenden jaren Zagen die wondren Nog zijn ze nieuw. Nooit zal het falen; De Eeuwen getuigen 't God is getrouw. Winter en Lente Volgen zijn wenken, Zingen zijn lof. Juichende heemlen! Sterflijke mensen! Paar uw gezang Zie op de wolken! Hemelse kleuren Vormen de boog. 't Licht en de regen Smelten te samen, Schildren Gods pracht. 't Vriendlijkst verschijnsel Stilt onze zorgen, Predikt Gods trouw. Zinget de Heere, Priesters der aarde! God is getrouw. Bloesems bedriegen, Bloemen verwelken, Alles vergaat-, Hemel en aarde, Alles verandert; De Eeuwige niet. 't Leed van de winter Maakt ons de lente Lieflijk en zoet. 't Leed van het strijden Maakt de Overwinning Heerlijk en groot. Dor was het aardrijk; God is gekomen: Alles herleeft. 't Graf is Gods akkers Jesus zal komen; Alles herleeft.
Vroeger schreef ik aan een zwaar bureau Lichtzinnige gedichten; Nu, met een plankje op mijn knie, Een lijvige roman. Ben ik vooruitgegaan? Wie Kan mij zeggen, of ik het ben Dan wel de materie Die ten slotte moest zwichten?
Hij was 'n zindelijke schooier, Die altijd kwast met suiker nam. Zo'n nagemaakte bommengooier, Die veel in de komedie kwam. Dan floot ie zachtjes op z'n tanden Of trommelde wat op de grond, Soms zat ie lucifers te branden, Die stak ie gloeiend in z'n mond.
Z'n moeder liep voor 'm te sjouwen, Wanneer die in de bedstee lag. Die ouwe kon zo van 'm houwen Al zei die nooit 's goeie dag. Ze kookte onderwijl z'n potje En als ze gauw 'n boodschap dee', Dan bracht ze 'n gebakken botje Of boekies om te lezen mee.
Eens was tie bokkig thuis gekomme', Hij had weer ergens mot gehad, Z'n moeder die begon te bromme', Omdat ie vol met modder zat. En toen ze 'm wat op wou knappen, Gaf tie 't ouwe mens een haal, Ze keilde boven van de trappen En smakte onder in 't portaal.
De buren zouwen 'm vermoorde', Die smerige geweldenaar. Een diender keek 's wat ie hoorde En bracht 'r weg met de brankaar. Ze werd 't gasthuis in gerejen En toen ze bij d'r kennis kwam, Zei ze dat ze was uitgeglejen Doordat ze nooit de leuning nam.
D'r jongen most maar bij d'r blijven, Nou dat ze op 't laatste lag. Ze was z'n handen an 't wrijven, En zei 'm zachtjes goeie dag. 'Ach dokter, g'loof me toch waarachtig, Je moet m'n jongen laten gaan, Ik zweer 't je bij God almachtig, M'n jongen heeft 't niet gedaan.'
En boordevol is 't herte en toch en wil niet vloeien die staande en stille stroom in klare poëzie op 't blad, dat 'k o! zoo graag met tranen zou besproeien, in 't lied, dat wentlen zoude in louter harmonie;
en boordevol is 't herte en niets en kan het boeien, - geen levensdroom, waarin 'k een wens weerspiegeld zie! - geen menselijk gevoel 't in eedle drift ontgloeien... Zo noodloos staat het vol.... genot?.... melancholie?....
zo noodloos in de onverschilligheid der dingen, bestendig draaiend in hun vast omschreven kringen en zielloos hangende in die eindeloze nood
van wat?... 'k en weet niet wat... en boordevol is 't herte, onledigbaar, - en staat het vol van vreugde of smerte? - 'K en wete.... en zielloos drukt de hemel, zwaar als lood...
Vrijheid, wie heeft niet aan u gedroomd? Als de zonne de aarde kussen koomt, Stijgt de vogel zingend in de lucht: Vrijheid! kweelt hij, vrijheid, wees gegroet! Doch de mens ontwaakt, hij blikt... en zucht.
Heet als zonnegloed, Bruist door zijn gemoed, Vrijheid, uw geliefde vlammenvloed! Doch de mens ontwaakt, hij blikt... en zucht.
Ziet hij daar niet sterkten rijzen in de lucht, Dreigend als bevrachte donderwolken? Scherpt men 't zwaard niet op de rug der volken, Wijl de legers te allen kant als slangen krielen, Om de vrijheid in hun schakels te vernielen?
Dus is eindlijk 't uur geslagen, 't Lang gevreesde, droevig uur! 'k Voel mijn hart onstuimig jagen; Ach! wat kost me uw afscheid duur. Tranen wellen in mijn ogen Bij het zingen van mijn lied; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als de koele lente weder De aarde siert met bloem en vrucht; Als het lieve zuidenwindje In het trillend lover zucht, Zal het soms mijn naam u lisp'len, Zoet als 't murm'len van de vliet; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als de gure winter nogmaals De aarde blad en bloesems rooft, En gij eenzaam zit te mijm'ren Met ter neer gebogen hoofd; Als de lange kruipende avond Vele droeve stonden biedt, Denk aan mij, die steeds u lief heb, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als u God in 't stille klooster Tot zijn bruid verkiezen zal, Zoek mij soms in uwe dromen; Maar in uw gebed vooral Dat mijn naam soms uwe lippen Stil aan 't altaar Gods ontvlied', Denk aan mij, die steeds u lief heb, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als uw teerbeminde bruîgom In uw boezem nederdaalt, En de vlamme zijner liefde U uit hart en ogen straalt; Als ge, van geluk schier zwijmend, Reeds der zaal'gen lot geniet; Denk aan mij in uw gebeden, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als daar alles in aanbidding Nederknielt voor God en zwijgt, En uw maagdelijke bede Geurig met de wierook stijgt; In zijn kronkelende walmen Droom somtijds dat gij mij ziet; Denk aan onze kinderjaren, Liefste, neen, vergeet mij niet.
Als uw laatste dag zal komen, En als de engel van de dood Uwe zwanenblanke ziele Dragen zal in Godes schoot; Werp nog eens uw englenogen Op de zanger van dees lied; Liefste, neen, vergeet uw broeder Ook in 's Heeren woning niet.
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
‘o, Jongens, weet jelui er van? -’ Neen, Piet. Zeg op, wat is het dan? ‘Straks was er brand bij ons in huis.’ Waardoor kwam 't aan? - ‘Ja, 't zit niet pluis: Met opzet heeft de meid 't gedaan.’ o Foei, dat zal haar slecht vergaan. En was 't verbrande heel veel waard? ‘o, 't Was maar brandhout op de haard.’ Och kom, als jij niets beters weet, Neem in 't vervolg dan and'ren beet.
‘Nu ja, dit was een grapje maar, Doch wat ik nu vertel, is waar. Ik hoorde, als Vader 't krantje las, Dat gistren Spanje in opstand was.’ - Verschriklijk! Waarom is 't gedaan? ‘Daar 's morgens elk toch op moest staan.’ Loop heen. - ‘Neen, nu geen gekkernij, ‘Maar weet je al van de kloppartij?’ Ja, slaag kreeg jij van Vaders stok. ‘Neen, 't was, toen 't acht sloeg op de klok.’
Dat is voor 't laatst. ‘Eén nieuwtje nog.’ Vertel 't maar niet, je fopt ons toch. ‘'t Is heus.’ Wat heb je dan gehoord? ‘Van morgen is er één vermoord.’ En wie? - ‘Een, die met borstels liep.’ Waarom? - ‘Ja, of hij aaklig riep, ‘Een vent, die hem de doodsteek gaf, Nam hem toen al zijn borstels af En smeet - de bloed was toen al stijf - Eerst kokend water hem op 't lijf.’
Foei, kippenvel krijg ik er van, ‘Ja, erger nog deed toen die man, Hij hing de dode aan een leer, Het hoofd hing naar beneden neer.’ Houd op. - ‘En, wat er nu geschiedt, ‘Vertellen kan ik 't bijna niet. Aan stukken wordt het lijf gehakt, En in de pekelton gepakt.’ Verschriklijk, eten zij er van? ‘Lust jij dan niet van 't varken, Jan?’
O Lente, buig uw hooft, bekranst met schone bloemen, Als gij de Schilderkunst ziet pralen of hoort noemen: Uw kleuren, met de dauw des dageraads belaên, Bezwijken voor de gloed der zomerzonneraên, Daar in het tegendeel de glans der schilderverven Onsterflijk is van aard, en alles hoedt voor sterven. Hoe geestig wordt de zin betoverd en verlet Als ons Apel onthaalt op heilig oogbanket! Natuur verwondert zich, en toont beschaamde kaken Omdat het kunstpenseel in allerhande zaken Haar volgt of overwint. O wonderbare Kunst, Blijf groeien, en verdien der Vorsten milde gunst.
------------------------------------------- Apel = Apollo, god van schoonheid en orde
'k Weet niet, wat wij hier toch doen? Foei, het strijdt met ons fatsoen, In een Gasthuis rond te dwalen. Nauwlijks kan ik adem halen! Hemel! welk een nare lucht! Wat voor genoegen, Geeft u dat zwoegen Dat gekerm, geklaag, gezucht?
de z u s t e r.
Broeder, kent gij 't heil nog niet Dat ons 't mededogen biedt? Dan moet gij hier veel verkeren, En aldus ontferming leren. De mensen, die gij veracht, Al zijn 't geen rijken, Zijn ons gelijken, En met ons van één geslacht.
Betje Wolff en Aagje Deken, Economische liedjes (1781)
Heer, als ik sterf op een december-dag; in het ziek laken dat ruikt! En mijn gezicht: geel als een raap, mijn baard verwoest door het zweet, terwijl mijn hand vol angst in het kussen plukt, Heer, houd dan voor mij, arm schaap, houd uw barmhartigheid gereed.
Want gedurig was ik lui en dom, onkuis, hovaardig en zot, ik was gulzig aan bier- en wijnpot en mijn tanden bruin van de pijp.
Heer, als ik sterf en mijn voeten zijn koud als glas, de kaars druipt op mijn hand en de dokter zegt: "'t Is gedaan", als bij de kamer-wand de priester bidt: "Heer, laat hem gaan", dat ik dan bidde: "Heer, neem mij in uw ontferming aan."