Bij al wie thuis moet blijven, Zoekt lente een open raam; Een droom van vreugdbedrijven Laat ze achter met haar naam. En steels, na dag zó blijde, Zoek' jeugd haar avondblom — Stil laantje hoort bij 't scheiden: „Zeg, kijk je nog reis om?"
Gekerkerd in de Stad, verwelkte ik in haar muren, Gelijk een bloesem tussen steen: In nachten zonder slaap, in doorgebeuzelde uren, In rook, rumoer en ijdelheen! De Stad! dor kerkhof, waar zich levenden begraven In 't graf der Luiheid, Lust of Smart, Voor eigen driften zich verneedrend tot haar slaven, Of wonden slaande in eigen hart; De Stad! onstuimig meer, wiens rustloos golfgewemel Dooreen woelt, hotst, zich-zelf verslindt, Waar schipbreuk woont en vreze, en 't starlicht van Gods hemel Geen spiegel voor zijn stralen vindt!
Ik zag er tegen 't goud de Deugden opgewogen, De Mening aan de evenaar; 'k Zag de Armoe schuld geteld; de Schuld triomf in de ogen, Of daar geen hoger Richtbank waar'; 'k Zag grote kindren zich bij 't klatergoud verbazen, Hun graan verkwisten op een klip, Uit ijdle droom en hoop een bonte zeepbel blazen, En wenen bij zijn kleurloos slib; 'k Zag bozer Eigenbaat de blanke vleugels vlekken, Die God bij haar geboortezucht Der ziel des mensen geeft, om minstens haar te dekken, Zo ze al te zwak zijn voor de vlucht;
Ik zag 't Genie, gekranst, op 't hoog altaar gezeten, Het gulden kalf van 't dansend volk, Dat in het schepsel 't werk des Scheppers dorst vergeten, Blind van zijn eigen wierookwolk; 'k Zag de Ontucht blosjens en de Droefheid lachjens liegen, En, worstlende in het reuzenrag Der Mode, duizenden in die zelfbedwelming wiegen, Die 't leven afslijt in de dag!
Toen bad ik: u Grote God! zal hier mijn hart verstenen Of dorren in zijn dageraad? Breng 't, nu 't nog anders dan van schaamte en smart kan wenen Waar 't voor iets Beters open gaat! Hoed mij voor Haat en voor Verachting: laat mij 't goede In 't kwaad, het licht in 't donker zien! Neem Gij de liefdebloem mijns harten in Uw hoede: Hier kwijnt, ontbladert ze misschien! Daar zijn er nog genoeg, die U in 't harte dragen: Hij hoort er half toe die 't gelooft! De Liefde is 't Leven .... God, 'k bid levendige dagen! 0, geef ze eer hier hun bron verdooft!"
En 'k heb ze ontvangen! ... in uw zoete broederarmen, Natuur, Gods uitgedrukte beeld! Een frisse levensstroom zal hem de ziel verwarmen, Die, kind, aan uwe boezem speelt! Gij sterkt de kracht der ziel - de toekomst en de mensen Voert ge ons gelovig, liefdrijk toe.... Tot U! nog vaak tot U! - de heemlen zijn uw grenzen, Gij, als zij-zelf, nooit gevens moe!
Daar lei een scheepje gemeerd in het Diep. De wind was ter ruste, het watertje sliep En 't scheepje moest liggen tot later; Het spiegelde intussen voor tijdverdrijf Zijn mast en zijn want en zijn ranke lijf In 't klare kristal van het water.
Geputst had de schipper, gegutst had het nat En gangboord en stuurboord en alles was glad En fris van het stromende water. Toen floot hij een deuntje en draaide gezwind Een zon uit zijn zwabber en keek naar de wind, Maar 't wimpeltje druilde: - tot later!
Licht van mijn ziel! ik zag u steeds van ver, En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt; - Woorden, die ik niemand heb betrouwd, Gaan uit als bleke vlammen, - als een ster,
Die in 't azuur, maar blanker, lieflijker, Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat; 't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat, Droomt in uw ogen; - 'k zag het steeds van ver.
Ik zal u zien, mijn Licht, zo zie gij mij: In één zoet waas van gloed, waar ieder woord Doorheenvlamt van de lippen en saamglijdt
Met andere tot één lichtende enigheid - En elk van ons droomt in een glorie voort, En andre glorie gaat ons stil voorbij.
ZINGENDE lucht zingende wind - en binnen in, binnen de struiken ligt uitgegoten een donkere vijver en luistert en hoort, hoort stil verloren en denkt en peinst... Want van lente, van lente, Het zingt al van lente en zonneschijn.
Het is niet goed, door 't leven te gaan, met hoofd en blikken omhoog gericht, omhoog, - ter glanzende starrenbaan, ter eeuwig stralende lichtsfeer.
Het is niet goed op een hoogte te staan, wel vele duizenden in 't gezicht, hoog boven het slijk, midden storm en orkaan, waar de kiem van worstelen en strijden in ligt.
Want zij die daar gaan door de schemernacht, vrijwillig, - naar geest, en hart en gemoed, vergeven het niet, dat u 't licht begroet; en wee! - het zijn er velen.
Want zij, wie de kracht tot hoger ontbreekt, die baggren ontzenuwd in modder en slijk, vergeven ze u niet, de verhevene wijk: en wee! - het zijn er velen.
Een lichten en een wuiven ging door het wakend woud in ruisend, schittrend stuiven door het bebladerd hout; de volle takken hingen te zwieren en te zingen in zilvren flikkeringen op 't feest van wind en maan.
De wijde, heldre hemel blonk rijk in elk verschiet, waar 't fijnere gewemel zijn glans een doortocht liet, en luistervolle ronden van gulden misten bonden de stralen, die zij vonden vervloeien door de boog.
En waar de maan in 't hoge hing heerlijk aan de lucht, veel grote wolken vlogen hun snel-gejaagde vlucht; maar als hun ijl gevaarte vlood langs de ontzagbre klaarte, versmolt zijn laatste zwaarte, in 't machtig licht vergaan.
De hoge wind liet rustig de dichtomgroeide gang, maar schudde sterk en lustig der kronen bladervang: het was een deinend neigen, een zinken en een stijgen, een vleien en een dreigen van allen onderéén.
Het licht viel neer in plassen op de verschrokken grond, of ging een boom verrassen waar hij te dromen stond en weefde door zijn lover een stille vonkentover, of speels vergleed weer, pover hem latend als hij was.
Toen zagen wij de vlugge nimfen uit oud verhaal aanschimmen en terugge duiken in loverzaal, hun schijnig blanke leden opeens hun lokking breden, dan in de heimlijkheden verdwijnen weer als damp.
Wij voelden als die ouden, die uit hun hoop en vrees zoo in hun duister bouwden het beeld dat ons verrees; in wisselender schijnen ontbloeien en verkwijnen het stoeien en verdwijnen zagen van god of geest.
Wij zijn, ach, zoveel wijzer, weten van maan en wind; ons hart is zoveel grijzer, zo helemaal geen kind: de nimfen zijn gevloden met woud- en watergoden, geen schemering bergt boden meer uit een andre weerld.
Maar 't oog, dat groot kan schouwen, ziet strakker, sterker schoon dan wat zich kindren bouwen: op aarde een tover-woon. Ons was dit woud niet ledig, de wind, het maanlicht vredig maakte' ons zo zacht en zedig: wij meenden te verstaan.
Wij voelden zonder windsel van beeld en woord en waan 't mysterie als beginsel van heel ons aards bestaan: rondom en in ons zelven, te dieper, naar wij delven al dieper de gewelven van onze wetensgang.
Mysterievol blijft bloeien ons leven als voorheen: 't geweetne gaat vermoeien, laat leeg ons en alleen, maar in deez' weerld van wonder gaat onze ziel niet onder, zij ziet zich zelf er, zonder te wèten wat zij ziet.
Een woud in licht aan 't wieglen is vol van haar beweeg, zij mag zich zelf er spieglen, ook zij niet zwart en leeg noch weemlend van fantomen, maar als een woud van dromen, doorbruist in helste stromen door storm en gloed van God.
De hoog-geslegen maan glimt door de twijgen. waaraan de witte bloesems bottend hangen, en giet mijn weelde in rijzende gezangen, die als een wijdend lied ten hemel stijgen.
In zilvren luister, de oude kruinen neigen hun geel-bedroomde schaûw, wijl roerloos, bange ontbloeit, rond hen, mijn tros-gebouwd verlangen, zachtkens verruisend tot een heilig zwijgen.
Langs 't rustend blauw, met mijmer-blond omweven, voel ik mijn ziel langs klare tonen zweven, opbeurend in wijd-klinkend koor gedragen.
En in de bladerstille lucht, met trage glinsters, lichtend-gestrooide sterren blinken, wijl Nacht en Vrede in 't zwellend harte zinken.
Kijk daar gaat die grootse jongen! Kaatjebuur! kijk over deur, 'k Heb mezelve daar bedwongen, Dat 's de kleinzeun van de Fleur. De oudjes leefden zo bedaardjes, Pieter is een schand op straat, Zie zijn hoed staat op drie haartjes, En hij kijkt als een soldaat.
Misselijk zijn al zijn trekken Hij mag stappen als een pauw. Foei die rooie en blauwe plekken! Lippen als lazuur zo blauw. 't Is net of er eens een regen Puisten op zijn wezen viel, 'k Loof hij het te bleek gelegen Kaatje! 't is zo'n slechte ziel.
K a a t j e.
Wel kwam jij me wat vertellen, Had je dit dan maar gespaard, Want hij slaat met zijn gezellen Menigmaal de kreuple waard. Hij kan zelf de wacht bedriegen, 't Is met hem geheel niet pluis, Als de vledermuizen vliegen, Krijgt hij vrouwvolk aan zijn huis
Laatst, daar wij nu van hem praten, Kreeg 'k een reekning aan mijn huis. Toen 'k de man had ingelaten, Zei ik al: jij hebt abuis. Maar de karel wist wel beter. Oele! zij was net voor Piet. 'k Zag toen, hoe hij in Czaar Peter Menig maaltje geven liet.
't Was veel meer als honderd gulden. Kees de snijer zei dees dag, ‘ô Hij het zijn naars vol schulden En zijn kleren zijn als rag.’ Nou pronkt hij met zijen kousen, Die hij kocht bij Franse Lot. ô Hij leent het geld van smousen, Schielijk raakt achter slot.
’t Wordt laat, en ’t zwijgen zinkt met stille avond neder, En stille, de avond dringt me in ’t eindloos diepe hert, En ’t eindloos herte, moe van ’t wentlen weg en weder, Staakt ’t wentelen en rust in stille zoete smert. O smert, geen zoetheid kan aan ’t rustend zoet genieten, Het zoet genieten van uw ijdele eindloosheid, Uwe ijdele eindloosheid die ’t dromen vol kan gieten, Het stille dromen van des avonds enigheid. ’t Is eens en avond, en de duisternissen dalen In halve duisternis doorschijnend in de nacht, Waar schijnend heldre sterren aan de hemel pralen, De hemel licht doorlaaid in heldre sterrenpracht; Die sterrenpracht die ginds oneindig wendt en wiegelt; Oneindig wendt en wiegt in ’t meteloos gespan, En meetloos in de klene klare dauwdrop spiegelt, De dauwdrop, mijne ziel, die ’t eindloos spieglen kan. Het eindloos hangt daar hoog en ligt hier neer te dromen, Te dromen in de vlakte en in het zwijgend woud, Het woud dat zwijgend rijst met halfverlichte bomen, Die bomen vormeloos die schijnen eeuwenoud: Want eeuwenoud is ’t al en meteloos te samen Als samen stilte ligt en nacht op de natuur, Natuur, onroerbaar stil waar blad noch bomen aâmen, Noch de adem van de tijd waait in de drijvende uur. De drijvende uur ligt stil op roerloze bomen, En roerloos voor de bos strekt ’t ongemeten land, Het ongemeten land dat donkre verten zomen, Die verten meteloos lijk zeeën zonder strand. En zeeën zonder strand van stille zoete smerte, Van smert onroerbaar, kalm en vrij van bitterheid, Onroerbaar liggen, kalm, in ’t zwijgend einloos herte, Met ’t eindloos gevoel der eeuwige eendloosheid.
De zon hing laag. tussen de witte muren verbloedde goud en zwart het avondrood. hij, van zijn hoog terras, volgde de lange strepen, het vluchtig zog van nooit geziene nooit gedroomde schepen door het gemarmerd zilver van de zee.
de huiveringen van 't geschubd metaal, door 't stijgend maanlicht rimpelend beschenen, waren die nacht op zee het enig teken, dat twintig eeuwen ademloos verstreken en in zijn hart antieke vrede was gedaald.
Geen liefde is de eerste min gelijk, Hoe men zich zelf misleidt, Geen is zo zuiver, geen zo rijk Aan onbaatzuchtigheid. Ach, schoon men mij van liefde spreek' 'k Gevoel het diep in 't hart, Het beeld van hem, die van mij week, Diens liefde baart mij smart. Geen liefde is de eerste min gelijk, Geen dieper hartenwond, Dan als, ná 't eerste liefdeblijk, Men ontrouw ondervond. - Al toon ik soms een blij gezicht, En opgeruimde zin, In 't binnenst van mijn boezem ligt Altijd nog de eerste min.
Geen liefde is de eerste min gelijk, Hoe men ook de andre roem: Is 't lieflijkst waar deze aard mee prijk: Niet de eerste lentebloem? Klinkt de eerste toon niet dubbel schoon Van 't nachtegalenlied; Is de eerste min, hoe snel gevloôn, De teerste en eêlste niet?