0 schoon gezicht! Met zevenvoude kleuren Zie ik de bonte hemelboog Als een triomfpoort naar omhoog Zijn stralend halfrond opwaarts beuren. Gods Majesteit en Liefde gloort En treedt ons tegen door die poort. Maar ach waar gij de krans van stralen Wilt volgen tot zijn ring zich sluit , — Zie hoe daar eenklaps de aarde u stuit, En 't oog weerhoudt in 't nederdalen! Hoe schoon, o boog, uw gordel zij, Een Halfheid en niet meer, zijt gij! 0 beeld van 't Schoonste en Zoetste op aarde! 't Gelijkt de bonte regenboog. Het streelt uw hart, het boeit uw oog, Maar 't blijft ten dele al wat ze u baarde. Straks breekt de schone toverring, Waarmee ze u voor een wijl omving. Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen, Wat ze ons van Waar- of Schoonheid bied', 't Is al een Halfheid, wat gij ziet: 't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen. De dood alleen schenkt eens uw oog De aanschouwing van de volle boog.
ANNA HARTWIGINA PRUIJSSENAAR geboren 27 juli 1770, gehuwd 24 juli 1791, gestorven aan de kinderziekte 29 maart 1792
en van onze dochter geboren 29 maart 1792, gestorven 31 maart 1792, begraven met hare moeder 2 april 1792
o Teergeliefde en vroegverloren Vrouw! Om wier bezit ik alles gaarne geven, En willig goud en glorie offren zou, Kon ik u slechts herroepen in dit leven! Ontvang van mij, die ook in ’t zwijgend graf U minne en ere en uw volmaakt heen huldig. Dees laatste plicht!....Ik leg die wenende af. ’k Ben dit uw trouw en mijner liefde schuldig. Ook gij, lief Wicht! dat moeders schoot verliet, Om in de schoot des grafs met haar te slapen, Gij eist geween, geen vrolijk welkomlied! Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herschapen! Of is ’t een droom, een zwevend schaduwbeeld, Dat ’s nachts de geest benauwt met nare zorgen, Doch dat, ter vlucht in ’t bijster brein geteeld, Ter vlucht ook wijkt bij ’t naadren van de morgen? Neen! ’t is geen droom!... ’k, en tast in ’t rond, Maar vind geen vrouw aan mijn verlaten zijde. En voel geen’ kus van hare lieve mond, En hoor geen stem, wier klank mijn ziel verblijdde. Die lieve mond is bleek en koud, en zwijgt. Stijf is de hand, die teder mij omarmde. Nu klopt geen hart, geen boezem zwelt en hijgt, Waaräan weleer haar liefde mij verwarmde. Nacht dekt het oog, de spiegel, daar haar ziel, Steeds groot en goed, en telkens toch verscheiden. Zo hemels blonk, en altoos elk geviel, En niemand wilde en niemand kon misleiden. o Gij, die bouwt op schoonheid, jeugd, en kracht! Was zij niet jong en schoon als lentebloemen? Wie kon, als zij, van ’t maagdelijk geslacht, Op mannenkracht bij vrouwenzacht roemen? Maar ’t doodlijk gif van een verborgen worm Vernielt in ’t veld de schoonste roos van allen; Het woest geweld van ene maartse storm Doet ook in ’t woud de kloekste stammen vallen. O Eedle roos! o knopje, jong en teer! Dezelfde storm heeft beide fel verslagen. Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader meer! De winter heerst reeds in mijn lentedagen. Mijn heil, mijn vreugd, mijn wellust was een droom, En als een droom is ’t al voorbijgevlogen! Nu voortaan kruipt mijn leven, doods en loom, Zijn baan ten einde en gaat naar ’t graf gebogen. Waar snelt gij heen, tonelen van geluk! Geliefd verschiet van aardse zaligheden! Doch ja! verdwijn! uw beeld verzwaart mijn druk. Wat heb ik meer te hopen hier beneden? Vergeefs mijn ziel gestemd voor zacht gevoel; De snaar, die klonk als mijne, hangt gebroken. Wat is uw gloed, o Vriendschap! dof en koel Bij ’t hemels vuur, door kuise liefde ontstoken! Ik dank u voor de balsem van uw troost: Maar kunt ge mij de stille vreugd van ’t leven. ’t Verfijnd genot, de hoop op bloeiend kroost, ’t Geen ik verloor, kunt gij ’t mij wedergeven? De felste wond wordt door de tijd geheeld, Doch laat in ’t vlees haar diepgeprente groeven. o Gij, wiens hand dees wrange kelk mij deelt! Ik drink hem wel, maar blijf toch ’t bitter proeven. Dan, is ’t uw wil, mijn Vader! dat is mijn baan Vol doornen zij en hobblig en verlaten, Welaan, geleid me, ik al gewillig gaan; Wat zou uw kind het stout weerstreven baten? Zo hier of daar ene enkle bloem nog groeit, Ik zal die niet versmadelijk vertreden, Al werd die bloem, die ’t lieflijkst heeft gebloeid, Mij ’t meest bekoorde, ontijdig afgesneden. Doch neen! zij is in beter hof verplant, Voor zomerzon en herfstorkaan beveiligd. Mijn Anna! gij waart rijp voor hoger’ stand; Wij worden hier door lijden nog geheiligd. Uw ziel was rein als versgevallen sneeuw, Bestraald met glans van meer dan aardse klaarheid; Geen damp van waan, verspried op volk of eeuw, Benevelde bij u het licht der waarheid. De weelde, die de stam des levens knakt, De welvaart moordt, en zeden tart en wetten, ’t Gevoel verdooft, de eedle geest verzwakt, Had nimmer u bezoedeld met haar smetten. Gij zong en sprong en lachte schuldeloos, En had dat zoet nog gaarne lang genoten! Maar kende ge ook dees wereld, vals en boos? En ’s levens gal, met honig overgoten? Lach nu gerust, in ’t zalig oord gevoerd, Waar nooit een traan de lachjes zal vervangen, Geen laster mikt, en geen verleiding loert, Maar alles juicht in rijen en gezangen. Mijne engel! ja! gij voelt en denkt en leeft! Dat zie ik zelf nu klarer dan voorhenen. ’t Is deze hoop, die kracht entroost mij geeft. Wij zullen vroeg of laat ons weer verenen. De vlam, voor u in mijne ziel gevoed, Is niet gedoofd bij ’t zielsverscheurend scheiden: Die vlam zal nu, met ene zachter gloed, Zich over mens en vriend en oudren spreiden. Ik zal op ’t graf, dat uw gebeent’ bevat, Nog menig traan in stille stonden plengen: en; win ik ooit een duurzaam lauwerblad, Die lauwren zelfs aan u ten offer brengen. Wie Nieuwlands naam, na menig vluchtig jaar, Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten: „Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar, „Verloor haar vroeg, en heeft haar nooit vergeten". Met deze moed hervat ik plicht en post; ’k Zal rustig staan, al wordt het heet in ’t strijden: Eens komt ’t uur, dat ik word afgelost, En rust erlang van werken en van lijden. ’k Ontmoet u dan, uw Dochter naast uw zij: Gij roept haar toe, bij ’t vrolijk tegenzweven: „Mijn kind! zie daar uw Vader! vlieg met mij „In zijne arm! wij zullen hem leven!"
Nu draaide 't windje, met de zon, Door 't oosten heen naar 't zuiden; Dat is zo goed als 't wezen kon, Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit de knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet op, De nachtvorst zal 't niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht, Als werden wij vergeten; Daar komt op eens de zachte lucht.... Nu willen wij 't niet weten, Maar menigeen heeft vaak gezegd: Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij 't niet loven, Als kwam het niet van Boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar? Hoe zullen we ons verschonen? De lucht is warm, de lente is daar, Het groen komt zich vertonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
Hare buik is zo welvende en zacht Als van de wijde zee een ronde golf, Die een oneindige lichtglans bedolf Binnen zijn tedere en donzen vacht.
Van uit die tedere en donkre nacht, Waarmee zij haar schatkamer overscholf, Zal stijgen, die zich zelf uit haar opdolf, Tot vrijheid ene lichte gouden vracht.
Een lichte schone schaar van bloeiende kindren Zal hieruit stijgen naar haar schone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en
Mijn ogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten.
Ik wilde ik kon je in mijn armen nemen, Dragen heel ver Langs blanke velden en koele wegen.... De avondster Zou wel onze vriendlijke leidsvrouwe wezen, Als over dagmoede landen rezen Avond- en nacht- Schaduwen zacht.
Ik zou je voeren langs rozenheg En vogelwoning.... heel ver weg.... Langs blauwende zeeën en duinige stranden, Tot wij in Vrede-stede landden, Waar mensengelaat Is als een bloem die opengaat, Wijl zij in lichte vrede staat.
Daar zou ik je leiden.... Bloemige weiden Zouden er spreiden, En wuivender bomen groene nacht; En gouden zangen zouden er bloeien, En bloeme-vertellingkjes overgloeien Der blijde heuvlen lachende pracht.
En het zou er zijn Als blonde morgen in sprookjesland. En wij zouden er dolen hand in hand, In onze zielen heel teder bewegen, Of alles nieuw werd.... langs nieuwe wegen, In vaste schoonheid van Vrede's zegen.
Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd, Daar ge in een mist van tranen altijd weent; – ’k Zie als een vlam, die trillende overleent, Een wonder en een glorie in uw hart.
En gloeiende in het donker uw smart Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent En in mijn diepste ziel uw naad'ren mart.
In één lange gemeenschap zal uw leed Zich meng'len met mijn ziele in enigheid En zoet verkeer van vlammen in de lucht;
En om ons beiden weven wij een kleed Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht.
Eén berk, in het opene tussen de sparren, Als een volk om zijn koning het bos om die berk, De zon en de wind in de takken, de schaduwen Vluchtig-bewegelijk, teder en sterk.
Ik, tot dit krachtige leven verkoren, Treed als ontbonden door schaduw en licht, Vrij, als de zon en de wind in de bomen, In die stralende wereld: de Droom van 't Gedicht.
Bij al wie thuis moet blijven, Zoekt lente een open raam; Een droom van vreugdbedrijven Laat ze achter met haar naam. En steels, na dag zó blijde, Zoek' jeugd haar avondblom — Stil laantje hoort bij 't scheiden: „Zeg, kijk je nog reis om?"
Gekerkerd in de Stad, verwelkte ik in haar muren, Gelijk een bloesem tussen steen: In nachten zonder slaap, in doorgebeuzelde uren, In rook, rumoer en ijdelheen! De Stad! dor kerkhof, waar zich levenden begraven In 't graf der Luiheid, Lust of Smart, Voor eigen driften zich verneedrend tot haar slaven, Of wonden slaande in eigen hart; De Stad! onstuimig meer, wiens rustloos golfgewemel Dooreen woelt, hotst, zich-zelf verslindt, Waar schipbreuk woont en vreze, en 't starlicht van Gods hemel Geen spiegel voor zijn stralen vindt!
Ik zag er tegen 't goud de Deugden opgewogen, De Mening aan de evenaar; 'k Zag de Armoe schuld geteld; de Schuld triomf in de ogen, Of daar geen hoger Richtbank waar'; 'k Zag grote kindren zich bij 't klatergoud verbazen, Hun graan verkwisten op een klip, Uit ijdle droom en hoop een bonte zeepbel blazen, En wenen bij zijn kleurloos slib; 'k Zag bozer Eigenbaat de blanke vleugels vlekken, Die God bij haar geboortezucht Der ziel des mensen geeft, om minstens haar te dekken, Zo ze al te zwak zijn voor de vlucht;
Ik zag 't Genie, gekranst, op 't hoog altaar gezeten, Het gulden kalf van 't dansend volk, Dat in het schepsel 't werk des Scheppers dorst vergeten, Blind van zijn eigen wierookwolk; 'k Zag de Ontucht blosjens en de Droefheid lachjens liegen, En, worstlende in het reuzenrag Der Mode, duizenden in die zelfbedwelming wiegen, Die 't leven afslijt in de dag!
Toen bad ik: u Grote God! zal hier mijn hart verstenen Of dorren in zijn dageraad? Breng 't, nu 't nog anders dan van schaamte en smart kan wenen Waar 't voor iets Beters open gaat! Hoed mij voor Haat en voor Verachting: laat mij 't goede In 't kwaad, het licht in 't donker zien! Neem Gij de liefdebloem mijns harten in Uw hoede: Hier kwijnt, ontbladert ze misschien! Daar zijn er nog genoeg, die U in 't harte dragen: Hij hoort er half toe die 't gelooft! De Liefde is 't Leven .... God, 'k bid levendige dagen! 0, geef ze eer hier hun bron verdooft!"
En 'k heb ze ontvangen! ... in uw zoete broederarmen, Natuur, Gods uitgedrukte beeld! Een frisse levensstroom zal hem de ziel verwarmen, Die, kind, aan uwe boezem speelt! Gij sterkt de kracht der ziel - de toekomst en de mensen Voert ge ons gelovig, liefdrijk toe.... Tot U! nog vaak tot U! - de heemlen zijn uw grenzen, Gij, als zij-zelf, nooit gevens moe!
Daar lei een scheepje gemeerd in het Diep. De wind was ter ruste, het watertje sliep En 't scheepje moest liggen tot later; Het spiegelde intussen voor tijdverdrijf Zijn mast en zijn want en zijn ranke lijf In 't klare kristal van het water.
Geputst had de schipper, gegutst had het nat En gangboord en stuurboord en alles was glad En fris van het stromende water. Toen floot hij een deuntje en draaide gezwind Een zon uit zijn zwabber en keek naar de wind, Maar 't wimpeltje druilde: - tot later!
Licht van mijn ziel! ik zag u steeds van ver, En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt; - Woorden, die ik niemand heb betrouwd, Gaan uit als bleke vlammen, - als een ster,
Die in 't azuur, maar blanker, lieflijker, Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat; 't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat, Droomt in uw ogen; - 'k zag het steeds van ver.
Ik zal u zien, mijn Licht, zo zie gij mij: In één zoet waas van gloed, waar ieder woord Doorheenvlamt van de lippen en saamglijdt
Met andere tot één lichtende enigheid - En elk van ons droomt in een glorie voort, En andre glorie gaat ons stil voorbij.
ZINGENDE lucht zingende wind - en binnen in, binnen de struiken ligt uitgegoten een donkere vijver en luistert en hoort, hoort stil verloren en denkt en peinst... Want van lente, van lente, Het zingt al van lente en zonneschijn.
Het is niet goed, door 't leven te gaan, met hoofd en blikken omhoog gericht, omhoog, - ter glanzende starrenbaan, ter eeuwig stralende lichtsfeer.
Het is niet goed op een hoogte te staan, wel vele duizenden in 't gezicht, hoog boven het slijk, midden storm en orkaan, waar de kiem van worstelen en strijden in ligt.
Want zij die daar gaan door de schemernacht, vrijwillig, - naar geest, en hart en gemoed, vergeven het niet, dat u 't licht begroet; en wee! - het zijn er velen.
Want zij, wie de kracht tot hoger ontbreekt, die baggren ontzenuwd in modder en slijk, vergeven ze u niet, de verhevene wijk: en wee! - het zijn er velen.