De bergbries rilt door 't water voort Dat rint door beek en rotsge spleet, Mos groeit op blok en vochtge boord, De varen wiegt, de spar stijgt heet In zon: haar wortel, kronklend, schoort De rechte stam, het naaldrijk groen, En eik en beuk hun weidser dracht In 't bos blinken en welken doen, Tot waar in dag-doorschimde nacht De drop weer glinstert en de vaart Van 't water vonkt plast en bedaart En schiet langs gladbegroende steen, Licht in, licht uit, door weiden heen. En waar de bomen schaduw wuiven En als kwikzilver 't razend nat De wiegelende bloem bespat, Buigt zich de wandlaar warm en mat Van 't stijgen, knielt en drinkt zich zat Aan 't leven dat de stroom bevat, Dat vóór de stroom de wind bezat, Dat uit de ether hem gegeven Een vlaag is van het eeuwig leven, Verschonken voor de moede mond Van mens die het, verdorstend, vond En altijd weer en altijd meer Begeert - wat niemand ooit ontbeer' - De etherdronk, die ziel van 't Al, Die bries, die drop, die water-val, Die vonk van zon-gelijke koelt Die zilvrig door de wereld spoelt En kelen trekt en krachten wekt In 't lichaam dat langs de aarde trekt En op zijn eeuwig-vreemde reis Begeert dat hem die vloeistof spijz' Die meer dan vaste vrucht en dier Hem vult met aards, en hemels, vier.
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uit-een-geborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag, Look ik mijne ogen, die niet ogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Vaarwel, witte duinen en Hollandsche kust! Vaarwel, en voor jaren, Maria, mijn lust! Maar voere ook het noodlot mij ver van u af, Het hart blijft u bij, dat ik eenmaal u gaf. Eer tellen mijn maats al de korlen van 't duin, Eer legen zij de emmers van vader Neptuin, Eer ik uit mijn zinnen uw beeltenis stel. Vaarwel dan, zoet Holland! Maria, vaarwel!
Maria, vaarwel! - kan ons vaartuig vergaan? Geen plank op het dek, die uw naam niet heeft staan. Ja, 'k heb, als de maats zich vermaakten beneên, In stengen en masten uw cijfer gesneên. Hun spelen zijn mij geen vermaak, maar verdriet, Mijn vreugd is te zuchten om haar, die 'k verliet, En o! dan verzoet, onder leed en gekwel, De hope des weerziens de smart van 't vaarwel.
De hope des weerziens, zij strekt op den plas De zeeman tot poolster, tot roer en kompas: Zij leeft in zijn ziel, sinds het uur van 't vertrek: Zij kort hem de wachten op 't eenzame dek: Zij straalt hem uit zee met den dageraad aan: Zij doet hem haar stem in het windje verstaan: Zij klingelt hem tegen bij 't kleppen der bel: Het welkom verzoet eens het droeve vaarwel.
Gij flinke hond, getrouwe vrind Van jager, reiziger en kind, Men prijst u vele keren, Omdat gij zo gehoorzaam zijt, Zo waakzaam, vol geduld altijd, En kunstjes ook wilt leren.
Men roemt u als gij in het veld Het wild, dat angstig henensnelt, Alras weet in te halen, En aan komt dragen naar uw baas Nu met een eend, dan met een haas, Die 't met de dood betalen.
Men spreekt van u zo dikwijls goed, Omdat gij uit de diepe vloed - Vóór ze in de stroom verzinken - De kindren pakt met sterke tand, Voorzichtig voorttrekt naar de kant, En redt, wie haast verdrinken.
Of als gij, door uw kracht en moed, De Eskimo in 't Noord behoedt Voor beren, die daar loeren, En ander hongrend roofgediert; Gij zult - wordt slechts uw toom gevierd - Hem wel 't gevaar ontvoeren.
Maar ik roem u het meeste dan, Wanneer gij d'arme blindeman Geleidt langs straat en wegen; Gij zijt voor hem haast meer dan vriend, En hebt daarvoor een kluif verdiend, Een grote, ja terdege.
Daar is geen dood. Wat lewe heet, is net die op en neer as ons klein skuitjie al maar daal en klim; en wat ons sterwe noem, is niks nie meer as ons verdwyning op die gindse kim.
Daar is geen dood. Ons wat van lae strand dit sien, en speur hoedat hul vaart die afstand steeds vergroot ons kan nie sien wat anderkant gebeur, en daarom noem ons die verdwyning: dood.
Daar is geen dood. Ons lae standpunt is te laag en ver, en hul ontseil ons sfeer van ruimte en tyd, daarom word eindelik ons blik versper wanneer hul roerpen stuur in die eeuwigheid.
Kent gij - dat land, waar ronde gulheid woont; Eenvoudigheid in taal en zeden troont; Natuur, vol pracht, in maagden frisheid bloeit; Een zilvren stroom langs malse beemden vloeit? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Daar trekt mij 't hart, o mijn geliefde, heen.
Kent gij dat land, vol heuvlen, lachend schoon, En koele dalen, waar de reine toon Des nachtegaals bij brongemurmel klinkt, Als lentes zon aan d' avondhemel zinkt? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Daar trekt mij 't hart, o mijn geliefde, heen.
Kent gij dat land, waar, op het welig veld, De gouden vrucht van Ceres golvend zwelt; Pomona's ooft met keur van verwen gloort, En door zijn waas 't verlangend oog bekoort? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Daar trekt mij 't hart, o mijn geliefde, heen.
Mijne Ida, ja, ik ken dit schoon gewest, Waar gulheid nog en eenvoud zijn gevest, En waar natuur, met schatten rijk bestrooid, Gelijk een bruid, aanminnig is getooid: 't Is Gelderland! - Daarheen - daarheen Trek dáár met mij, o mijn geliefde heen!
Dan klimmen wij die heuvlen vrolijk op, En staren, diep verrukt, van hunne top; Dan rusten wij in 't fraaiste bloemendal, Bij vooglenzang, aan beekjes van kristal. Mijne Ida, kom! - Daarheen - daarheen - Trek dáár met mij, o mijn geliefde, heen!
Dan wandlen wij dat golvend graanveld door, En aadmen bloemengeuren op ons spoor; Dan lokt Pomona's ooft ons tot genot, En 't zoet der min bekroont ons heilrijk lot. Mijne Ida, kom! - Daarheen - daarheen - Trek dáár met mij, o mijn geliefde, heen!
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Mijne wensen.
Vriendschap kwam mij zoetjes strelen In mijn blijdschap, in mijn leed, Toen ik bij de kinderspelen 's Levens lentedagen sleet.
Mocht wie in mijn vreugden deelde, Met een traan mijn droefheid heelde; Mocht die vriend en speelgenoot Mij beminnen tot de dood!
Aan een meisje zacht van zinnen Hechte ik mij met hart en oog. 't Was mijn zuiver, teder minnen, Dat tot liefde haar bewoog.
Sinds een heilig band ons strengelt, Vliet ons leven als verengeld. Steeds bestrooi' met bloem en blad Reine liefde ons effen pad.
Onze taal was vroeg ontloken, Aan de frisse Scheldestrand; Nog wordt zij met klem gesproken In ons dierbaar vaderland.
Blijv' die taal met ere blinken, En in 't lied der Belgen klinken! Blijve ze immer lief en schoon Boven elke vreemde toon.
'k Trotse, ver van 's werelds razen, Pennenstrijd en wapenklank. 'k Zit gerust bij volle glazen, 'k Drink de vaderlandse drank, 'k Zing een Vlaams, een lustig liedje; 'k Droom mij zalig in 't gebiedje Van mijn vrouwtje en mijn vrind; En sla 't oovrige in de wind.
Zon zit binnen onze vreugd te stralen. Het is het vurigst, reinst geneucht: een ademhalen in glans en jeugd.
Op aarde schittert geen vermogen licht als uw ogen. Geen slag, geen schok, geen ruk kan liefde scheuren uit de hemel daar wij schijnen. De ganse wereld mag verdwijnen: Zon is de kern van ons geluk.
Des morgens, bij het strelend zonnegloren, Stijgt Meester Leeuwerk uit het dromend koren. Hel trillend, fel schettrend klinkt zijn zonnezang; De lovers, heesters luistren bevend... bang Dat hun een toontje zoude gaan verloren. Geliefde vogel, ik mocht u aanhoren. o Leer me zingen, Meester? 'k Zing u dank! - Bemin, riep hij, want liefde is zoet gezang.
't Is lentenacht, 'k ben in het bos aan 't dwalen, 'k Verneem het roerend lied der nachtegalen. Mijn hert, betoverd, wil in 't grensloos gaan: Ik zie der liefde en ook des lijdens traan. 'k Wil liefde met de zielegoedheid helpen, 'k Wil smerten troosten, elke ellende stelpen... o Meester, leer mij trouw uw wondren klank, Gevoel, leert hij; gevoelen leert gezang.
Ginds waait de wufte wind door wilgenbomen, Hoe zalig in hun schaduw diep te dromen! De wind, stil fluistrend, draagt de bloemengeur Van wei tot wei, verdrijvend dwaas getreur. Opééns begon hij breed te blazen, blazen; Men hoorde bomen bruisen, stromen razen... o Leer me, wind, uw orglend koorgeklank? - Denk diep, galmt het, want denken wordt gezang.
Ik sta aan 't duin. Rondom grolt dol de donder, De baren brullen, buitlen op en onder. Door dwarlend, huilend, schuiflend stormgedans, Slingren bliksems hun geelgroene glans. Ter duine stuift het siddrend zand in wolken; De wolken barsten bang, als waterkolken. o Meesters, drijft in mij die driftendrang? - Vloek 't kwaad, vloek smaad, door uwe stoute zang!
Ik zag een maagd, een schoonheidsengel knielen, Voor 't outer Gods; een innig rein bezielen Straalt uit heure ogen; uit de rozenmond Stroomt hemelzoet gebed, tot vreêverbond Der mensen. Handen, boezemwaarts gevouwen, Getuigen van haar zalig Godsvertrouwen. o Geef, vervoering, mij heur zilvren klank! - Bid, zong ze teer, want bidden is gezang.
‘Volk op! de rode vane stout verheven!’ Zo tieren zij, door afgunst trots gedreven, In 't wee der duisternis, door euveldaden rood... Zij, die op 's volks ellende buitten laf en snood, Vergeten 't vaderland, met 't vreemde draven... Doch 't volk, verlicht, veracht die logenslaven, En zingt een zang, verdelgend vuige dwang. o Leer mij, Meester Volk, die vrijheidszang!
Ten krijgewaart! De vijands komen... komen! De Vorst spreekt: reeds vloot 't bloed met stromen, stromen. Soldaten, op! Uw moed is landes kracht en eer... Ik snel vooruit met 't zwaard, volg mij ten landesweer! Ach, hoort men moeders angstig snikken, wenen... Vooruit! de vijand vlucht verslagen henen... Daar klinkt een zegekreet, als donderklank! - Soldaten, leer me fier die heldenzang.
Aan 't wiegje zit de moeder droef te wiegen, Verjaagt voorzichtig de arge ronkersvliegen. Het zieke kindje slaapt niet, jammert treurend voort... Zacht klinkt uit 't moederhert een heilig liefdewoord: Een liedje door de Schepper ingegeven, Een moederzang, de reinste bron van 't leven! En 't kindje sliep... God, zucht de moeder, dank! Zij leert: o, gans de moeder is gezang.
Lief ik kan niet om hem wenen, Waar hij stil en eenzaam ligt. In het schoon doorzichtig stenen Masker voor zijn aangezicht Dat de dingen er om henen Met zijn bleke toorts belicht.
Lief ik kan geen tranen vinden Als mijn hart hem elders peist, Waar zijn ziel met de beminde Sterren van de avond rijst En ons, dagelijks verblinden, Hoger wegen wijst.
Naar de heemlen van de lage zoden Stijg' de gouden offervlam! Wie kan wenen naar de vroeg vergoden Die de dood ons halen kwam? - Tranen, lief, zijn enkel voor de doden Die het leven nam.
Zoals een man na jaren wedervindt Oudtere relikie, zijn jonge beeld: Onder de blonde val van vlossen weeld' Dat zuiver oog dat God in moeder mint, -
Zo door het floers der eeuwen, dat haar blindt, En 't wee der wereld, dat haar u verheelt, Zovaak glimp van geluk de schemer deelt, Groet ziel van ver u, als die man dat kind:
O ziel, o glans die 't oogeblank gelaat Omvloeit zoals de eedle steen zijn schijn, Ondeelbaar als de geur is om de bloem,
Hoe reê vergat mijn ziel de ijdle roem Van 't luide leven om uw stille staat, Uw waterklare wijs van niet-te-zijn.
Ziet gij de zwarte leeuw niet rijzen, Zo fier op ’t trotse gouden veld? Ziet gij zijn forse reuzenklauwen, Waarvan één slag de vijand velt; Ziet gij zijn bloedige ogen gloeien, Beschouwt zijn maan zo breed verward? – Die leeuw is onze Leeuw van Vlaandren Die rustend nog de wereld tart!
Hij sloeg zijn klauwen op het Oosten En ’t Oosterheir vlood siddrend heen, Zijn blik vernielde d’halve manen Van d’ongetemde Saraceen. Dan toog hij weder naar het Westen En schonk, hun dapperheid loon, Aan d’onversaagdste zijner zonen Een konings- of een keizerstroon.
Hij sluimert nu. – Der Walen koning Beknel’ hem vrij in ijzren band, Hij sture vrij zijn roversbenden Tot op der leeuwen Vaderland… Want zo de leeuw ontwaakt, – gij roovren! Wordt ge allen door zijn klauw verscheurd, Dan wordt uw trotse witte lelie Door hem met bloed en slijk besmeurd.
O, die blinkend witte nevel over de venen! de uitgestrekte, Grote, stille nevelzee, wier waatren de aarde bedekten!
Wij liepen des avonds tegen De tijd, dat de zon onderging, Samen op stille wegen Door het moeras en zwegen Van verwondering. Slechts hoopjes turf en daken Van donkere huisjes staken Zwart uit de nevel omhoog. Ze was zo stil, zo zonderling, Die zee, waar niets bewoog.
O, die zwarte, grillige heuvelkust, Die met haar brede lijn, Scheidde de blinkende nevelrust Van 't gloeiende karmijn! Want boven de donkere landen Stond vuurrood de hemel te branden Met onheilspellende schijn.
Ik werd onrustig en ik zocht Een woord, dat de stilte verbreken mocht. Ik keek in de zon, in het nevelmeer.... Het zwijgen werd pijnlijk. De avond, de aarde, mijn leven werd zeer, zeer onwaarschijnlijk.
De tjalken schieten aan tussen de strakke dijken en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruis, totdat zij met een vaart hun lange zeilen strijken en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.
Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken, zodra een druk rumoer zich opzet in de lucht, totdat de wachters weer de poorten open maken, en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht.
Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is en ons verliet, nog vóór 't zijn volle groei begon, en in de lege sluis, waar 't licht nu weer alleen is, drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
Bij 't muurke, waor de druufkes hangen, Daor speult, met bleekheid op de wangen En flonkerieng ien 't donker oog, Mien jungske; 't gooit zien petje umhoog Um 't witte vliendertje op te vangen.
'k Stao naor dâ kienderspul te turen, En zie 't zoo graog en toch zo nooi... Ocherm! 'et zal nie lang meer duren: Went ook de dood duut gooi op gooi - Bleek vliendertje wordt gauw zien prooi.
Ik vond een vogel, stervende in de tuin. Geen koestren hielp, hij drinken wou noch eten. Gelijk een bloem, wier stengel werd gereten, Aan 't slappe halsje hing het kopje schuin.
Eén siddering - en dan, in niets meer weten, Verstrakte 't lijfje, als de aarde grijzigbruin. Wij hebben 't stil begraven in de tuin - Die kleine vogel kan ik nooit vergeten.
Zo zag 'k voor 't eerst het wonder van de dood - Nu moest die vogel zang en vliegspel derven, Weerloos vergaan tot aarde in aardeschoot.
Toen wist ik: - Nu nog zijn mijn wangen rood, Nog zing en dans ik, maar ook ik moet sterven - 'k Voel nog de kou, die héél mijn zijn doorvloot.
Het zee-geruis zal ik nog dán gedenken als diep in zand mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dán verlangen als naar het liefst wat mij de wereld deê. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, - wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zózeer heeft verheugd.
Zegen dan uwe zinne' en uwe dag! Ik die dit schreef ging met een hart vol wonden handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zó schoon gevonden.
-------------------------------- Van de passielooze lelie (1901)
Lamp mijner ziel, die me in ’t verborgen gloort, Zoet wonder van ’t heelal, dat niemand weet, Brand niet zo duister in die mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef; – gloed hoort
Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zo deed, U zelve zoet, uw zoet Zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord.
Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in één smart en éne klacht; –
Opdat ze als tweeling-vlammen in één nacht, Verborgen branden, gloren naast elkaar, In ene stille walm en ronde gloed.