Naar deze herfst had ik ontroerd gewacht Als naar een nacht van zwoel-doorgeurde dromen: Naar 't koele licht en naar de gouden bomen In grauwe nevel langs de smalle gracht.
De dagen waren vreemd van vege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstromen: De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wrede kleuren, bont en brandend-zacht.
En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust de dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden,
Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd De rijkdom dronk, het mateloze bloeden Van schrijnende angst en hete onzekerheid.
O wij lopen in onz' gebondenheid, Met onze illusie van vrij-wils-bestaan, Hoog en onkrenkbaar 't leven gadeslaan, En hij die de gebondenheid altijd
Voelt, maar dat leed alleen zichzelf belijdt, Speelt zijn illusie koel en wèl-berâen, Meesterlijk, met de vreugd van 't wel-gedaan Komedianten met zijn menslijkheid.
Maar wie, d'illusiedronknen, altijd weer Dromend, vergeten dat ze illusie is, Dat zijn de Vrijen, wie hun spel zo zeer Ernst is dat het onsterflijke errenst is.
En uit het Leven dat de Illusie wil, Stroomt hun oneindge Kracht, oneindge Wil.
Wij dragen hem uit: zijn tijd is daar. Breng aàn uw kransen Van schone gedachten En daden; laat glansen Wat ge onder hem wrocht als hulde op zijn baar; Zacht roeme Uw mond zijne weldaân; elk woord zij een bloeme Voor 't dode Jaar.
De middernacht laat hoog in de lucht Zijn sterren branden Bij de uitvaart des doden; Onzichtbre handen Breidden zacht het sneeuwen dodenkleed uit. Heur leden Gehuld in de rouwwade, sussen de steden Haar wielgerucht.
Vreze des doods de aarde overspreidt.. Voor ene seconde Neigt zich in rouwe Alles in 't ronde, Voelt naadren 't Onzegbre, Groot-stille Nacht, Verborgen In schaduw der heemlen, een nacht - zonder morgen? - Huivrend verbeid.
Treê zacht tot de baar. Waar blijft uw groet? Stom zijn uw lippen En ledig uw handen! Geen trane' ontglippen Uw ogen. Verbitt'ring daarbinnen woedt, Doet sterven Lichtblijde erinn'ring in de vlamrode verven Van hare gloed!
Gij mort, gij lijdt? Van uw lippen laat Dan vallen uw klagen, Nog eenmaal ontboezem Uw hart zijn vragen....
Maar - stel u ootmoedig voor 't dode jaar; Hef stille De tere balans van uw eigen wille Tot goed en kwaad.
Nu vlij met ons de dode neer In 't stil Verleden. ...Een deel van uw leven Met hem is vergleden! Zaagt gij er vele gaan? Wacht gij er meer? Vol weemoed Herdenk! - En dek zacht en in deemoed 't Graf van 't Weleer.
Toen Z ij n e stem, wellend uit diepe nacht ... Lichtend gelaat zag 'k over mij gebogen; Ik staarde in kalme, vriendlijk blikkende ogen: ‘Kom met mij,’ wenkten oog en lippen zacht.
Mijn Gids had vleuglen, en op vleuglen vlogen Wij de aarde langs, die droomrig, dauwbevracht, Opglansde een wijl. Dan hoger, tot in pracht De sterrenzeeën om ons voortbewogen.
En de aarde glipte weg, een donkre kogel, In 't wazig-diepe blauw der holle luchten ....
‘Ik heb geen vleuglen,’ kreet ik en ik sloot Mij vast aan Hem, die voortzweefde als een vogel.
‘Eens breng ik ze u. Zult gij dan 't volgen duchten?’ En opziend, kende ik wie daar sprak: de D o o d.
. . . . . . . . . . . . . . Zoals de golven gaan en komen, Komen en gaan, Den schoot van heur moeder, de zee, ontnomen Levenbelaân;
Zoals de bloemenkindren komen, Bloeien en gaan, De schoot van heur moeder, de aarde, ontnomen Levenbelaân;
Zoals de starren gaan en komen, Schittren en gaan, De schoot van heur moeder, 't heelal, ontnomen Levenbelaân;
Zo zal de zielenvonk, ontnomen Levenbelaân, Aan de W e r e l d z i e l, het Godslicht, komen,
Groeien en gaan, Gloren en deinzen, deinzen en gloren, Door schijnbre dood heen nieuw geboren, Tot nieuwe sfeer en nieuw bestaan, Totdat zij àlles zal verstaan, En eeuwig 't Licht zal toebehoren: De ziele, licht uit Licht geboren, Kan niet vergaan, kan niet vergaan .... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren, de tiende jaarkring sloot om onze dis,- waar vriendschap open als het zonlicht is werd ons een ongepeild geluk beschoren.
In arbeid werd der uren goud ontgonnen; de volle rijkdom van het eigen ik vindt ieder terug, gespiegeld in de blik van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.
Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld aan wie het nodige slechts nemen wil?
Nog ongeweten wegen zult gij gaan. Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.
O zomeravond, smachtend neergevlijd op 't gele veld, in 't Westen goudgetint... Teerkreunend ruisen van de avondwind, die langs de vlakte in zware weemoed glijdt... O melodie uit lang verleden tijd, waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom! Doorzichtig ligt ge op verre velden neer... Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weke droom. 't Verleden rimpelt, onbepaald en loom, - verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans! O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid... De zwoele nacht doortrilt uw majesteit, de aarde is een matte weerschijn van uw glans; zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans; mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
De eerste regel is om te beginnen. De tweede is de elfde van beneden, De derde is om wat terrein te winnen. De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer. De zesde heeft het twaalftal gehalveerd. De zevende schijnt zwaar geouwehoer, De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde. De tiende is misschien een desillusie. De elfde is niets anders dan de elfde. De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Juli en onverdraaglijk herfstig is de lucht. Zoveel bladeren van het berkje dwarrelen nu al in de vroegte samen tegen de stenen traptreden. Hun geel vergaderen is verontrustend.
Een koude wind om de hoek valt van het huis, waar ik al bladerend in mijn geschriften in de ochtend zit en huiver en mij niet thuis voel, toch blijf weigeren naar elders te vluchten.
En mijn hart is moe en het hangt als een rood blad aan zijn aderen en zijn grote geruchten zijn geluwd, zijn in de koude wind weggeschuwd en het houdt zich klein en hurkt weg in voorzichtig zuchten.
Elly de Waard uit: Anderling, De Harmonie, Amsterdam 1998