De lentemorgen, fris en koel, Ontwaakt en speelt met het windeke zoel; Reeds draagt de leeuwerik, schel en zoet, Ten hemel der bloemen morgengroet: En gij slaapt!
Wen blozend van leven de rozenknop zwelt, Een aâm van wonne waait door 't veld, Ontwaken in 't nestje de vogelen klein, En drinken de dauw van hun vleugelijn: En gij slaapt!
God heeft u de boek van Natuur ontvouwd, Beschreven met bloemen en sterrengoud; Op ieder blaadje, op elke halm, Daar leest gij zijn Naam met een liefdespalm: En gij slaapt!
Geleid door de machtige hand van de Heer, Zo varen wij henen op 't levensmeer; O! hoort gij het dreigend golfgeklots, Ons bootje verslingert en breekt op een rots: En gij slaapt!
Gij slaapt, met argeloos, stil gemoed, Wen de morgenzonne met bloed'ge gloed, En met leliënwit uw hoofd beglanst, Lijk een priester die zijn offer bekranst: En gij slaapt!
En hoort gij der smeden hamers niet? Sta op! sta op! Zo klinkt hun lied; O! zo gij het doel van hun zwoegen wist.... Zij smeden.... de nagel voor uw kist: En gij slaapt!
Droef klinkt in de toren de klokkenklank... Het is een schorre dodenzang: De wereld vergaat! het graf is diep! O! wee hem die sliep, Tot de doodsklok hem riep: En gij slaapt!
Gans de Dag is klare kracht, late lente - zware vracht groen de bomen dragen - klaar de blauwe lucht op 't sterk daken-rood, geducht bolwerk, blaak'rend in de Dage!
Weke jeugd van tastend stréven fijner twijgen, blader-beven trillend op de teed're lucht, is vol-groeid tot sterke jeugd-kracht, die Verlangens volste vreugd bracht, vréemde weemoed glóed-bevrucht!
Gloed niet, al te loom vol-goten van een hitte, die de dood en kilheid van de Herfst weer-brengt, niet de Zómer nog, die wreed-heet schroeiend 't kwijnend leven leed deed scherp en 't al in 't zieden zengt, -
Maar de éérste Gloed, die klaarlijk 't leven dóór-gloeit wonderbaarlijk en 't tot hoogste bloei vol-stijgt! Rijpe jonkheid, die der schoonheid volte omspant, de klare woon zijt dezes Gloeds, die stijgt noch neigt....
Dit is 't hoogste: gouden zwijgen, 't eind des stijgens, en niet neigen neer nog als een bloem die hangt óver, - maar een kelk, die in de zon-gloed ganslijk te verzwinden voelt, niet meer wéet of verlángt....
Gouden Rust, 's levens fonteinen hoogst om-buige', één fonkel-schijnen wichtloos wégend op de lucht! Wee, dat 't op-zich-spuitend schaat'ren Wéet niet: ná díe Gloed.... der waat'ren droevig neder-ruis-gerucht -
Wee, de zomer zal doen zinken zwaar-dof 't hel-groen blader-blinken dor en waai-heet overstuifd - en licht-groene schemer-zalen zullen duistere portalen zijn, van dode wande' omhuifd -
't Helle dak-rood zal verbleken, wijl de hemel zal door-leken geel, met àl te hett'ge walm 't zonne-laaien, dat in 't lover 't voog'len-zwier'len, zal verdove'er in d'àl-luid-démpende galm!
Tot een ruisen zal verlossen van de bange ban de rosse aarde, in regen schreiende, maar schreiend ten stérven toe, wee, de droeve herfst-dood moe wenend begeleiende....
* * *
Sterke klaarheid, helder gloeien, 'k weet mij-zelf in U vervloeien, Ik ben U, en Gij zijt mij! Maar ééns, bij der tijd voort-glijden zult gij - wee! - onwetend schrijden als een vreemde mij voorbij....
En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe ogen pralen, Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt: Ik zie naar u, en kan niet ademhalen.
Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd.... 't Is of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen, En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven.
Wat hebt gij, toveres, mij goed belezen! Aan u en aan uwe ogen hangt mijn leven: Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.
Hoe lacht ons met vernieuwde glansen De zon, die ’t al met vreugd vervult, Terwijl zij de Oosterkimm’ verguldt, Weer vrolijk toe van ’s Hemeltransen.
Aurore ontsluit, in ’t geel gewaad, Met ving’ren, juist van verwe als rozen, Terwijl haar zachte kaken blozen, De poorten van de dageraad.
Nu schijnt het veld opnieuw herboren, Daar ’t pluimgedierte, dat in ’t woud, In stille vrijheid zich onthoudt, Ons reeds zijn schelle stem laat horen.
Hoe wordt ons hart verkwikt, verheugd, Daar duizend zangrige orgelkelen Hunn’ onbedwongen veldzang kwelen, En delen mede in onze vreugd.
De Landman, thans, thans verfrist van leden, Verlaat, door ’t rijzend licht gewekt, De stulp, die hem ter woning strekt, En gaat naar ’t veld met rasse schreden.
Hij melkt, blijgeestig opgestaan, Zijn kudde, vrij van wrange zorgen, En voert, al zingende, elke morgen Het grazig zuivel steêwaart aan.
Hoe ligt de dauw, bij zilvren droppen, Verspreid op bladers, plant en kruid. Zie, hoe zich elke bloem ontsluit: De morgenstond ontluikt hun knoppen.
Thans rijst de zon voor elks gezicht, Zij droogt de liefelijke rozen, Zij doet de heuveltoppen blozen, En stelt het hoog gebergte in ’t licht.
Terwijl in de altoos vruchtbre streken, In ’t loofrijk bosje, op ’t eenzaam land, Langs bochtige oevers, dicht beplant, Het zacht geruis der zilvren beken,
En ’t veldmuziek onze oren streelt. Gij houdt ons hart als opgetogen, Door al uw gaêd’loos schoon bewogen, Natuur, met zo veel glans bedeeld!
Gij kunt ons oog, ons harte wekken Tot vreugd, zodra het kriekend licht Zich zelve ontdekt voor elks gezicht Terwijl we alom Gods gunst ontdekken.
Zo heuglijk is het veld, wanneer De zon, gehuld met goud en glansen, De morgen maakt aan de oostertransen; Dus blinkt Goeds goedheid keer op keer.
De zon, vast meer en meer aan ’t klimmen, Bestraalt het aardrijk met haar gloed, En, daar ze onze ogen scheemren doet, Verlaat zij spoedig de oosterkimmen.
Zij rijst, terwijl ze alom natuur Verheugt, verkwikt met heldre stralen: Zij koestert de aarde uit ’s hemels zalen In een doordringend zonnevuur.
Een gedicht van N.J. Storm van 's Gravensande 1788-1860
De dove orgeltrapper.
In zeker dorp, ik weet niet waar, Maar 't feit is toch waarachtig, Was eens een man van tachtig jaar, Maar toch nog knap en krachtig, Hij hielp met vlijt, jaar in jaar uit, De boeren bij het maatgeluid Van hunne schelle gorgel, En trapte, met een stoute gang, Altoos, bij 't vrome kerkgezang, Den win in 't statig orgel.
Maar eens is hem, 't was vinnig koud, In gure winterdagen, De kerk daarbij ondicht en oud, Een kou op 't hoofd geslagen: Eerst deed hem hals en keel zoo zeer; Toen viel het op zijn kiezen neer, En eindlijk op zijne oren; En wat men spuit, en hoe men papt, De man, die stout het orgel trapt, Heeft zijn gehoor verloren.
Zo ras dit bitter ongeval Aan ieder openbaar is, Vergaart der scheepnen zevental, Met schout en secretaris. Men overweegt met veel beleid; Besluit dan, met eenparigheid, Een ander te engageren, En om de oude, dove man, Die nu toch niet meer trappen kan, Eervol te pensioneren.
Maar toen de schout hem dit besluit In scriptis kwam vertellen, Roept hij terstond weemoedig uit: ‘Waarom mij dus te kwellen? Ik hoor wel zang noch orgelklank, Maar ben slechts aan mijne oren krank, En kan nog wakker stappen; Mijn benen zijn nog even goed, Mijnheer de schout! en daarmee moet Ik immers toch maar trappen?’
Nu laat de schout het schependom Opnieuw bijeen beschrijven; Het geeft de man zijn post weerom, En laat hem trapper blijven: Ook had men niet zo ras bedacht, Dat wel op 't budget was gebracht Een post van traktementen; Maar dat men, voor 's mans pensioen, Moest op de huur een omslag doen Van twee of drie percenten.
Nu trapt hij weer, met nieuwe moed, De wind in de orgelpijpen; Het ging, gelijk voorheen, ook goed, En 't laat zich ligt begrijpen: Want, schoon hij 't spelen was gewend, Was de organist een domme vent, Een doodeenvoudig wezen; Hij speelde, alleen maar op 't gehoor, De boeren al hun psalmen voor, En kon geen noten lezen.
Hij laat altoos, jaar in jaar uit, Op d' eigen trant zich horen: Geen enkel nootje tot besluit, Gene enkle noot te voren: Is de ene regel afgedaan, Dan vangt hij aanstonds d' andre aan; Hij houdt niet van dat talmen: En dus weet onze dove bloed Ook steeds, hoe lang hij trappen moet Voor ieder van de psalmen.
Zo ging het steeds op d' eigen trant, En ieder was tevreden, Tot laatst een reizend muzikant Het dorp kwam binnentreden. 't Was zondag, en de kerk ging aan; Het boerenvolk kwam aangegaan Langs wegen en langs velden. Hij wandelt mee; verwonderd hoort Hij van een orgelspel 't akkoord; Dat hoort men op 't land toch zelden.
Hij gaat op 't orgel, hoort een poos De kunsteloze klanken, En merkt alras, wat virtuoos Men dat geluid mag danken! Het orgel was een meesterstuk; De speler, als gezegd, een kruk, Zo schoon een werk niet waardig; En echter was, hoe vreemd het schijn', (Dat thans maar zelden waar zal zijn!) Hij op zijn spel hovaardig.
De vreemdeling, een andre vent, Een baas in 't orgelspelen, Maakt onze man zijn compliment, En weet zijn hart te stelen; Hij prijst zijn spel en roemt zijn kunst, Beveelt zich needrig in zijn gunst, En noemt hem zijn professie; En op zijn vraag, om 't volgend lied Voor d' organist te spelen, biedt Hem deze de eer der sessie.
Nu rukt hij elk register uit En maakt een vreeslijk leven, En speelt het lied met vol geluid, Dat ieder zit te beven. Geen boer, die ooit geweten had, Dat zulk een kracht in 't orgel zat. 't Kon d' organist niet wezen. Men waant, dat ligt de duivel zelf Dus dreunen doet het kerkgewelf, En is in duizend vrezen.
De vreemdeling speelt rustig voort; En, 't geen nog nooit gebeurde, Nu overschreeuwt men geen akkoord, Dat elk de long schier scheurde: Want, sinds het orgel had gestaan, Had nooit een pijp zo aangegaan, Als zij nu alle speelden. Stokstijf en stil aanschouwt men 't werk; En 't scheen, als waar' de ganse kerk Vervuld met wassen beelden.
Maar eensklaps zwijgt het orgel stil, In 't midden van een regel.... De vreemdling krijgt een koude gril, En de organist zegt: ‘Vlegel! Wat knoeit gij hier? gij, vreemde guit! Ik speel nu zelf het lied wel uit’.... Maar, wat hij ook mag grijpen, En wat hij vat en wat hij treedt, Geen toon meer, die zich horen deed: De wind was uit de pijpen.
De vreemdling echter, bleek van spijt, Vermoedt, waar 't aan mocht schelen, En waant, de trapper ligt, uit nijd, Hem eens een pots wou spelen. Hij vliegt er heen, en mat en moe Zit daar de man, met de ogen toe, En met de handen samen; En, daar hij, met een bars gelaat, Schier spraakloos voor de oude staat, Zegt juist de trapper: ‘Amen!’
‘Wat bidt gij?’ zegt hij, ‘onglukskind 't Is hier nog tijd van zingen. Ter balken op, en geef mij wind! Pas beter op uw dingen.’ En de oude ziet verbaasd hem aan; Hij kan zijn woorden niet verstaan, Maar ze in zijn wenken lezen, En zegt: ‘Wat wou gij, goede vrind! Mij nu nog leren, hoeveel wind Bij elk gezang moet wezen?’ -
De vreemdling gaat, en loost een zucht, En wandelt weer naar buiten; Maar hoort aldra, wat vreemde klucht Hem in zijn werk kwam stuiten. ‘Ach!’ zegt hij, ‘k zie maar al te wel, Het gaat, ook bij het kunstigst spel, Als in de meeste zaken: Men kan, met alle vlijt, gewis, Als ons de wind ongunstig is, Niet in de haven raken!’
De moede zonnewagen Staat vrachtloos, d' avondzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d' eerste op 't aardtrijk neder. Mineias dochters vliegen weder: Ook spant de stille Nacht zijn zwarte paarden in. Wij zien de schemeringen Verdikken, waar we staan. Alrede heft de gulden maan Haar horens op, en rukt ter bane in harer kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende bomen! Geen wind beroert de vlakke stromen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof. Thans telt de herder blijer 't Gestalde vee, half vet. De melkmeid schikt haar hoofddoek net, En wacht met ongeduld de komst van hare vrijer. De stad, het woelen moe, Sluit, angstig voor gevaren Die in 't bedrieglijk duister waren, Haar logge poorten, en elk huis zijn deuren toe. Voort biên de heuse bedden De matte werkliên rust. De halve wereld voelt met lust Zich uit de dichte drom der daagse zorgen redden. Ware Amaril nu mijn, Wij zouden onder 't schuilen Voorwaar geen droge kusjes ruilen; Maar och! zal mij 't geluk wel ooit zo gunstig zijn?
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Afscheid
Eén ogenblik van het voorbije leven Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan Van rimplend water, dat met stadig beven, Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan. De vorm te zien, die in het water drijft, Onzuiver zo van kleuren als contouren, Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren, Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan - en niets dat achter blijft Dan dingen, die wij meenden te bezitten, En niet ons eigen waren, die als klitten Nog hechten in de plooien van ons kleed, Maar die wij van ons doen, zoals we leed En bitterheid en zorgen van ons deden, Als niet van ons, als dingen van 't verleden...
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren, Dat nog de trekken draagt, die de onze waren, En stil en eenzaam heen te gaan.
Geen poëzie als die van 't moederharte, Wanneer ze bij de wieg haars eerstlings zit, Niet zalig door vergetelheid van smarte, Gelukkig wijl zij mijmrend dankt en bidt! Hoe was ze uw deel voor lange reeks van jaren, Aan Avon's boord, gij bleke jonge vrouw! Die 't venster uit het landschap in mocht staren, Die droomde wat uw Billy worden zou! Het eerste groen zag wit van bloesemregen, Een blij gegons zwierde om door geur'ge lucht : Och! lache 't lot als 't jaargetij hem tegen! Die zoete wens werd hoorbaar in uw zucht. Wat vreesde gij dat hij uw wichtje wekte? Wat gluurde gij om 't kleed een lange poos? Zie, 't armpje rust, dat straks zich kozend strekte, Zie, 't mondje zwijgt, aanvallig als een roos!
Klein, fris plekje Groen gras in bronzen heide, Teergroen bosje Van lichte acacia's, Omringd door donker dennenhout, Hoe slaat mijn hart zo blijde! Hoe slaat mijn hart zo lustigjes, Zo jolig en zo dwaas!
Bén ik een kind? Mijn jeugd moest lang voorbij zijn, Mat ik mijn ouderdom Naar mijner jaren tal. Bij grijzend haar, Hoe kan het hart zo blij zijn Met zulk een kleinigheid, Een niets, een niemendal?
Lief, klein bosje Van jong acacialover, Lief, blij weitje, Omringd door sombre hei! Hoe wordt mijn hart zo stil, zo blij, Zoo dwaas-gelukkig over Een bosje groene acacia's, Een kleine, groene wei!
De wijn is voor de mens en voor de rapste geesten, Maar water uit de beek ten dienste van de beesten, Al wat de wijngaard geeft dat is een schone vrucht, Om al wat droefheid smaakt te drijven op de vlucht. Wijn dient van goede reuk en goede smaak te wezen, Dan nog een klare glans die wordt er in geprezen, Ook dient hij niet verschraald, maar vers getapt te zijn, En vocht aldus gesteld dat noem ik goede wijn. Maar wijn van rode verw dient niet te veel geschonken, Want 't maakt de buiken hard in overmaat gedronken.
Ik moet in dit geval de vrienden doen gedinken, Van al te nieuwe most niet al te veel te drinken, Want dat en doet de blaas noch ook de mage goed, Dus gaat niet tot de most met al te rasse spoed 't Is beter dat de wijn haar klaarheid mag bekomen, Eer dat ze wat te veel dient in te zijn genomen, Men heeft van oude tijd die luiden wijs geschat, Die dronken klare wijn en uit het oudste vat.
Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereen, fel trokken en weerden hen' de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen. Al rijdend, al rotsend, al bokkend en botsend, al piepend en krakend, zo vloog hij door stee; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook mee. Het spreken en 't peinzen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijlijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op de wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoon, het begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en de rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al wat maar vallen kan - viel.
Ik heb de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind. Zo doet de mooie minnaar met een zeer verliefde kind.
Ik heb de zon te lief gehad en beu van beedlen aan de deuren van de dagen ben ik geworden als een varenblad dat liever in de lommer leeft dan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp- en zonnelicht getemperd zijn voor de ogen en waar de soobre lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen.
Alice stierf in armoede aan TBC 37 jaar. Op haar graf staat: God ziet mij geerne.
Toen ik een knaap was in ’t zorgloze leven, Gordde ik mij-zelve en liep naar mijn lust; Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven, Vrij in mijn reizen, mijn dromen, mijn rust.
Straks ook voor mij is een ure gekomen, Ure van roeping, van ernst, van genâ, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen Hebt gij mij lief? – en mijn ziele sprak : Ja.
Sinds mij dat uur uit mijn dromen kwam wekken, Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil, Leert mij de handen steeds williger strekken, Volgen en dragen, ach, vrolijk of stil.
Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven, Vinde ik, trots banden en zielstrijd en smart, Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven: Vrijheid en vrede voor ’t rusteloos hart.
‘Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, Hoe spoedt zich ieder uur met onze luister heen! Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt: Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u deez' dagen, Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Dat u door uwe houten wagen En door uw kaartenhuis geschied.
Haast zal men u door strenge meesters leren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad En Cicero voor 's werelds heren, Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren Ze is maar een schets, deez' roe, waarmee men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduren Van 't stuurse lot in later' tijd......
In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk het fris gebloemt zich opheft in een' tuin, En wordt een man. Maar, ach! wat schimmen Omsingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlucht de slaap reeds in de vroege morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdoven kennis, ijver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom, En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vlugge droom.
Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind, Een vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten; Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten, Het staat, het wacht u reeds op strand.
De droefheid is gelijk aan wrede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward, Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier het hart.....
Somwijlen rukt, voor 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neer, gelijk men in het woud Een hoge eik, omverr' geslagen, Na 't woeden van de wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwe stoel verheven, 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed; Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek de vloer betreedt.
Wat is de mens, hoe machtig, hoe vermetel? Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De Koning valt van zijne zetel En wordt een handvol as en stof....’
Wie op de spiegel drijft weet niet, wat hij moet denken Of onder boven is, nu boven onder schijnt, Want heel de gladde wand, die in het meer verdwijnt, Staat met zijn dennenlast in ’t zonnelicht te wenken.
En waar de wateren de groene kegels drenken, Volgt ’t oog, diep in het nat, de duidelijke lijn Van uitgestoken tak in water-zonneschijn, Wiens onbewogen rust geen stormen kunnen krenken.
Geen kabling komt er in. De stralen, die zich deelden, Weerkaatsen ’t bodembos tot in de volle dag. Men ziet hoe rond de stam de groene mossen geelden.
Tot kussen van fluweel, alsof een lijkkleed lag Op de verdronken boom. Zo zijn er spiegelbeelden, Die boven schijnen, door wat men diep onder zag.
De morgen droomt in de lichte tuin: Een lichtfestijn Midde' in bloemgeschijn, En in die droom lichtkindje klein, Grootogig, op voetjes fijn.
Geurenneurende zachte jasmijn, En vrolijke roosjes, mondjes half open, En gouden regen, Neergezegen Om haar te vertellen die aan komt lopen, Hoe mooi een morgen kan zijn.
En paarse seringen die 't groen doen lachen, En in het gras zóvele gele Boterbloempjes op gouden stelen, - Heel de tuin door! En vlinders daartussen, En grappige mussen, 't Kopje op de grond of zij grond willen kussen. Zij - in àl kijken en wondren er vóór.
Heel hoog òp nu haar hoofdje klein; Beweeg der voetjes..... Een àlverblij'n Waarheen die gaan langs het licht gelover; Gans haar slank gestaltetje over Tover Van lenteschijn.