Hij komt met geruisloze vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap, Hij staart met zijn peinzende ogen mij aan, De dromen-brengende Slaap.
Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn.
Dan aan mijn legerstee zet hij zich neer, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teer, Hebben zijn lippen gekreund:
‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de ogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdoving en rust In eindeloos zelfbeklag.
Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood, Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’
Zo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond, Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt.
Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan, Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan.
Als iemand die schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht, Doch eer hij verruist en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht.
Gij weet het grote nieuws, en, hoe door ’t nieuwe licht Van Theologen, Filosofen, Economen En andre Omen, Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht? – Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen! ’t Duurt nog een grote veertien dagen.
Een krank en schamel hout, Het minste van het woud, Door iedre wind geslingerd, Reikte ik mijn ranken uit, Weerstaan, maar nooit gestuit, Een dorre wilde wingerd.
Geen mens die naar mij zag. Al waar ik kroop of lag, Mijn groen ging alles dekken. Tot in dit woest revier De goede hovenier Mij wijs kwam stekken!
Hij plantte me in zijn tuin, Leidde, dan recht, dan schuin, Mijn loot de muren over. Nu siert zijn hoge huis Rondom met zwaar geruis Een vloed van bloedend lover.
Al ben 'k verminkt en krom, Hij wist hoe onder 't mom Van dorheid 't hart versmachtte. Nu hij mij kwekend nam, Verlicht ik met mijn vlam De dagen en de nachten.
Needrig, Meester! is uw stand, Pover is uw kleine woning; Maar nog liever dan een Koning Geef ik U mijn rechterhand;
Liever dan een Koningskind Noem ik U mijn beste vrind!
's Morgens vroeg en 's avonds laat, Nimmer, Meester! zijt ge moede, Om de kinderkens ten goede Op te kweken, naar hun staat; Om ze in kennis, deugd en eer Op te kweken, voor de Heer!
Worde op Aarde u karig loon... De Oogst van wat gij hier mocht zaaien, Zult gij in de Hemel maaien, Als gij neerknielt voor Gods troon; Als uw naam, met Englenschrift, 't Levensboek wordt ingegrift.
Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaâlrugde 't dak van de schure; overal stro op de zwepingen zit er gestreken; vodden beveursten het huis en de stal.
Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zo ouden, zo jongen, blommen van buiten en blommen van bin.
Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleinen en groten te gaâr.
Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zo 't vroeger daar stond; 't hondenkot staat daar, en... - 't is al zo lange! - Hoe is de naam van die andere hond?
Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al te argloze mensen, weinig begeerde gij, groot was uw hert! - Kon het maar helpen, met wenen en wensen, weer at ik roggebrood, naast u, aan 't berd!
IK zag met pronk en kostbaarheden en een hooghartig oogopslaan een pauwenveer in den koraan; de groen en rosse strengen gleden over de tekst, het wuft verguld had al de bladzij opgevuld en midden in de soeren lag de blauwe spiegel en zijn lonken de strakke verzen overblonken lichtzinnig spelend met de dag en bont juweel en wulps azuur had op de letteren beslag en overschaduwde de schriftuur.
En ik: dat op het heilig boek, dat op de regels heet bewogen om al wat zij behelzen mogen van Gods belofte en Godes vloek, de onbezonnen dartelheid zijn loze tooi heeft uitgespreid, dat het gebodwoord van de Heer het bed is van een vogelveer!
En zij: laat af van aan te klagen. Schoonheid is tiranniek gezind en zelfgerecht en voert bewind naar eigen wil en welbehagen!
Bij 't opene venster Pierrot, zo bleek Alsof al het bloed uit zijn wezen week, Staat te dromen in 't licht van de maan En Colombine triest, ontdaan, Zit te schreien.
Pierrot voelt de honger en kommer niet Want nu van de maan het blank schijnsel vliet Voelt die dichter zich koning te rijk, Maar Colombine zorgelijk Zit te schreien.
't Troosteloos leven is hem een tresoor In zijn ziel sereen zingt een lief'lijk koor In hèm is 't àl klanken en kleur, Maar Colombine in moe getreur Denkt aan scheien....
Zeg het maar, dat ik te dom ben om met je te praten, dat je me liever naar huis zou laten; thuis bij het aanrecht en thuis bij de wieg. Zeg het maar, dat ik niet lieg, je wist dat het komen zou, voeger of later.
De lentemorgen, fris en koel, Ontwaakt en speelt met het windeke zoel; Reeds draagt de leeuwerik, schel en zoet, Ten hemel der bloemen morgengroet: En gij slaapt!
Wen blozend van leven de rozenknop zwelt, Een aâm van wonne waait door 't veld, Ontwaken in 't nestje de vogelen klein, En drinken de dauw van hun vleugelijn: En gij slaapt!
God heeft u de boek van Natuur ontvouwd, Beschreven met bloemen en sterrengoud; Op ieder blaadje, op elke halm, Daar leest gij zijn Naam met een liefdespalm: En gij slaapt!
Geleid door de machtige hand van de Heer, Zo varen wij henen op 't levensmeer; O! hoort gij het dreigend golfgeklots, Ons bootje verslingert en breekt op een rots: En gij slaapt!
Gij slaapt, met argeloos, stil gemoed, Wen de morgenzonne met bloed'ge gloed, En met leliënwit uw hoofd beglanst, Lijk een priester die zijn offer bekranst: En gij slaapt!
En hoort gij der smeden hamers niet? Sta op! sta op! Zo klinkt hun lied; O! zo gij het doel van hun zwoegen wist.... Zij smeden.... de nagel voor uw kist: En gij slaapt!
Droef klinkt in de toren de klokkenklank... Het is een schorre dodenzang: De wereld vergaat! het graf is diep! O! wee hem die sliep, Tot de doodsklok hem riep: En gij slaapt!
Gans de Dag is klare kracht, late lente - zware vracht groen de bomen dragen - klaar de blauwe lucht op 't sterk daken-rood, geducht bolwerk, blaak'rend in de Dage!
Weke jeugd van tastend stréven fijner twijgen, blader-beven trillend op de teed're lucht, is vol-groeid tot sterke jeugd-kracht, die Verlangens volste vreugd bracht, vréemde weemoed glóed-bevrucht!
Gloed niet, al te loom vol-goten van een hitte, die de dood en kilheid van de Herfst weer-brengt, niet de Zómer nog, die wreed-heet schroeiend 't kwijnend leven leed deed scherp en 't al in 't zieden zengt, -
Maar de éérste Gloed, die klaarlijk 't leven dóór-gloeit wonderbaarlijk en 't tot hoogste bloei vol-stijgt! Rijpe jonkheid, die der schoonheid volte omspant, de klare woon zijt dezes Gloeds, die stijgt noch neigt....
Dit is 't hoogste: gouden zwijgen, 't eind des stijgens, en niet neigen neer nog als een bloem die hangt óver, - maar een kelk, die in de zon-gloed ganslijk te verzwinden voelt, niet meer wéet of verlángt....
Gouden Rust, 's levens fonteinen hoogst om-buige', één fonkel-schijnen wichtloos wégend op de lucht! Wee, dat 't op-zich-spuitend schaat'ren Wéet niet: ná díe Gloed.... der waat'ren droevig neder-ruis-gerucht -
Wee, de zomer zal doen zinken zwaar-dof 't hel-groen blader-blinken dor en waai-heet overstuifd - en licht-groene schemer-zalen zullen duistere portalen zijn, van dode wande' omhuifd -
't Helle dak-rood zal verbleken, wijl de hemel zal door-leken geel, met àl te hett'ge walm 't zonne-laaien, dat in 't lover 't voog'len-zwier'len, zal verdove'er in d'àl-luid-démpende galm!
Tot een ruisen zal verlossen van de bange ban de rosse aarde, in regen schreiende, maar schreiend ten stérven toe, wee, de droeve herfst-dood moe wenend begeleiende....
* * *
Sterke klaarheid, helder gloeien, 'k weet mij-zelf in U vervloeien, Ik ben U, en Gij zijt mij! Maar ééns, bij der tijd voort-glijden zult gij - wee! - onwetend schrijden als een vreemde mij voorbij....
En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe ogen pralen, Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt: Ik zie naar u, en kan niet ademhalen.
Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd.... 't Is of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen, En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven.
Wat hebt gij, toveres, mij goed belezen! Aan u en aan uwe ogen hangt mijn leven: Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.
Hoe lacht ons met vernieuwde glansen De zon, die ’t al met vreugd vervult, Terwijl zij de Oosterkimm’ verguldt, Weer vrolijk toe van ’s Hemeltransen.
Aurore ontsluit, in ’t geel gewaad, Met ving’ren, juist van verwe als rozen, Terwijl haar zachte kaken blozen, De poorten van de dageraad.
Nu schijnt het veld opnieuw herboren, Daar ’t pluimgedierte, dat in ’t woud, In stille vrijheid zich onthoudt, Ons reeds zijn schelle stem laat horen.
Hoe wordt ons hart verkwikt, verheugd, Daar duizend zangrige orgelkelen Hunn’ onbedwongen veldzang kwelen, En delen mede in onze vreugd.
De Landman, thans, thans verfrist van leden, Verlaat, door ’t rijzend licht gewekt, De stulp, die hem ter woning strekt, En gaat naar ’t veld met rasse schreden.
Hij melkt, blijgeestig opgestaan, Zijn kudde, vrij van wrange zorgen, En voert, al zingende, elke morgen Het grazig zuivel steêwaart aan.
Hoe ligt de dauw, bij zilvren droppen, Verspreid op bladers, plant en kruid. Zie, hoe zich elke bloem ontsluit: De morgenstond ontluikt hun knoppen.
Thans rijst de zon voor elks gezicht, Zij droogt de liefelijke rozen, Zij doet de heuveltoppen blozen, En stelt het hoog gebergte in ’t licht.
Terwijl in de altoos vruchtbre streken, In ’t loofrijk bosje, op ’t eenzaam land, Langs bochtige oevers, dicht beplant, Het zacht geruis der zilvren beken,
En ’t veldmuziek onze oren streelt. Gij houdt ons hart als opgetogen, Door al uw gaêd’loos schoon bewogen, Natuur, met zo veel glans bedeeld!
Gij kunt ons oog, ons harte wekken Tot vreugd, zodra het kriekend licht Zich zelve ontdekt voor elks gezicht Terwijl we alom Gods gunst ontdekken.
Zo heuglijk is het veld, wanneer De zon, gehuld met goud en glansen, De morgen maakt aan de oostertransen; Dus blinkt Goeds goedheid keer op keer.
De zon, vast meer en meer aan ’t klimmen, Bestraalt het aardrijk met haar gloed, En, daar ze onze ogen scheemren doet, Verlaat zij spoedig de oosterkimmen.
Zij rijst, terwijl ze alom natuur Verheugt, verkwikt met heldre stralen: Zij koestert de aarde uit ’s hemels zalen In een doordringend zonnevuur.
Een gedicht van N.J. Storm van 's Gravensande 1788-1860
De dove orgeltrapper.
In zeker dorp, ik weet niet waar, Maar 't feit is toch waarachtig, Was eens een man van tachtig jaar, Maar toch nog knap en krachtig, Hij hielp met vlijt, jaar in jaar uit, De boeren bij het maatgeluid Van hunne schelle gorgel, En trapte, met een stoute gang, Altoos, bij 't vrome kerkgezang, Den win in 't statig orgel.
Maar eens is hem, 't was vinnig koud, In gure winterdagen, De kerk daarbij ondicht en oud, Een kou op 't hoofd geslagen: Eerst deed hem hals en keel zoo zeer; Toen viel het op zijn kiezen neer, En eindlijk op zijne oren; En wat men spuit, en hoe men papt, De man, die stout het orgel trapt, Heeft zijn gehoor verloren.
Zo ras dit bitter ongeval Aan ieder openbaar is, Vergaart der scheepnen zevental, Met schout en secretaris. Men overweegt met veel beleid; Besluit dan, met eenparigheid, Een ander te engageren, En om de oude, dove man, Die nu toch niet meer trappen kan, Eervol te pensioneren.
Maar toen de schout hem dit besluit In scriptis kwam vertellen, Roept hij terstond weemoedig uit: ‘Waarom mij dus te kwellen? Ik hoor wel zang noch orgelklank, Maar ben slechts aan mijne oren krank, En kan nog wakker stappen; Mijn benen zijn nog even goed, Mijnheer de schout! en daarmee moet Ik immers toch maar trappen?’
Nu laat de schout het schependom Opnieuw bijeen beschrijven; Het geeft de man zijn post weerom, En laat hem trapper blijven: Ook had men niet zo ras bedacht, Dat wel op 't budget was gebracht Een post van traktementen; Maar dat men, voor 's mans pensioen, Moest op de huur een omslag doen Van twee of drie percenten.
Nu trapt hij weer, met nieuwe moed, De wind in de orgelpijpen; Het ging, gelijk voorheen, ook goed, En 't laat zich ligt begrijpen: Want, schoon hij 't spelen was gewend, Was de organist een domme vent, Een doodeenvoudig wezen; Hij speelde, alleen maar op 't gehoor, De boeren al hun psalmen voor, En kon geen noten lezen.
Hij laat altoos, jaar in jaar uit, Op d' eigen trant zich horen: Geen enkel nootje tot besluit, Gene enkle noot te voren: Is de ene regel afgedaan, Dan vangt hij aanstonds d' andre aan; Hij houdt niet van dat talmen: En dus weet onze dove bloed Ook steeds, hoe lang hij trappen moet Voor ieder van de psalmen.
Zo ging het steeds op d' eigen trant, En ieder was tevreden, Tot laatst een reizend muzikant Het dorp kwam binnentreden. 't Was zondag, en de kerk ging aan; Het boerenvolk kwam aangegaan Langs wegen en langs velden. Hij wandelt mee; verwonderd hoort Hij van een orgelspel 't akkoord; Dat hoort men op 't land toch zelden.
Hij gaat op 't orgel, hoort een poos De kunsteloze klanken, En merkt alras, wat virtuoos Men dat geluid mag danken! Het orgel was een meesterstuk; De speler, als gezegd, een kruk, Zo schoon een werk niet waardig; En echter was, hoe vreemd het schijn', (Dat thans maar zelden waar zal zijn!) Hij op zijn spel hovaardig.
De vreemdeling, een andre vent, Een baas in 't orgelspelen, Maakt onze man zijn compliment, En weet zijn hart te stelen; Hij prijst zijn spel en roemt zijn kunst, Beveelt zich needrig in zijn gunst, En noemt hem zijn professie; En op zijn vraag, om 't volgend lied Voor d' organist te spelen, biedt Hem deze de eer der sessie.
Nu rukt hij elk register uit En maakt een vreeslijk leven, En speelt het lied met vol geluid, Dat ieder zit te beven. Geen boer, die ooit geweten had, Dat zulk een kracht in 't orgel zat. 't Kon d' organist niet wezen. Men waant, dat ligt de duivel zelf Dus dreunen doet het kerkgewelf, En is in duizend vrezen.
De vreemdeling speelt rustig voort; En, 't geen nog nooit gebeurde, Nu overschreeuwt men geen akkoord, Dat elk de long schier scheurde: Want, sinds het orgel had gestaan, Had nooit een pijp zo aangegaan, Als zij nu alle speelden. Stokstijf en stil aanschouwt men 't werk; En 't scheen, als waar' de ganse kerk Vervuld met wassen beelden.
Maar eensklaps zwijgt het orgel stil, In 't midden van een regel.... De vreemdling krijgt een koude gril, En de organist zegt: ‘Vlegel! Wat knoeit gij hier? gij, vreemde guit! Ik speel nu zelf het lied wel uit’.... Maar, wat hij ook mag grijpen, En wat hij vat en wat hij treedt, Geen toon meer, die zich horen deed: De wind was uit de pijpen.
De vreemdling echter, bleek van spijt, Vermoedt, waar 't aan mocht schelen, En waant, de trapper ligt, uit nijd, Hem eens een pots wou spelen. Hij vliegt er heen, en mat en moe Zit daar de man, met de ogen toe, En met de handen samen; En, daar hij, met een bars gelaat, Schier spraakloos voor de oude staat, Zegt juist de trapper: ‘Amen!’
‘Wat bidt gij?’ zegt hij, ‘onglukskind 't Is hier nog tijd van zingen. Ter balken op, en geef mij wind! Pas beter op uw dingen.’ En de oude ziet verbaasd hem aan; Hij kan zijn woorden niet verstaan, Maar ze in zijn wenken lezen, En zegt: ‘Wat wou gij, goede vrind! Mij nu nog leren, hoeveel wind Bij elk gezang moet wezen?’ -
De vreemdling gaat, en loost een zucht, En wandelt weer naar buiten; Maar hoort aldra, wat vreemde klucht Hem in zijn werk kwam stuiten. ‘Ach!’ zegt hij, ‘k zie maar al te wel, Het gaat, ook bij het kunstigst spel, Als in de meeste zaken: Men kan, met alle vlijt, gewis, Als ons de wind ongunstig is, Niet in de haven raken!’
De moede zonnewagen Staat vrachtloos, d' avondzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d' eerste op 't aardtrijk neder. Mineias dochters vliegen weder: Ook spant de stille Nacht zijn zwarte paarden in. Wij zien de schemeringen Verdikken, waar we staan. Alrede heft de gulden maan Haar horens op, en rukt ter bane in harer kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende bomen! Geen wind beroert de vlakke stromen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof. Thans telt de herder blijer 't Gestalde vee, half vet. De melkmeid schikt haar hoofddoek net, En wacht met ongeduld de komst van hare vrijer. De stad, het woelen moe, Sluit, angstig voor gevaren Die in 't bedrieglijk duister waren, Haar logge poorten, en elk huis zijn deuren toe. Voort biên de heuse bedden De matte werkliên rust. De halve wereld voelt met lust Zich uit de dichte drom der daagse zorgen redden. Ware Amaril nu mijn, Wij zouden onder 't schuilen Voorwaar geen droge kusjes ruilen; Maar och! zal mij 't geluk wel ooit zo gunstig zijn?
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Afscheid
Eén ogenblik van het voorbije leven Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan Van rimplend water, dat met stadig beven, Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan. De vorm te zien, die in het water drijft, Onzuiver zo van kleuren als contouren, Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren, Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan - en niets dat achter blijft Dan dingen, die wij meenden te bezitten, En niet ons eigen waren, die als klitten Nog hechten in de plooien van ons kleed, Maar die wij van ons doen, zoals we leed En bitterheid en zorgen van ons deden, Als niet van ons, als dingen van 't verleden...
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren, Dat nog de trekken draagt, die de onze waren, En stil en eenzaam heen te gaan.
Geen poëzie als die van 't moederharte, Wanneer ze bij de wieg haars eerstlings zit, Niet zalig door vergetelheid van smarte, Gelukkig wijl zij mijmrend dankt en bidt! Hoe was ze uw deel voor lange reeks van jaren, Aan Avon's boord, gij bleke jonge vrouw! Die 't venster uit het landschap in mocht staren, Die droomde wat uw Billy worden zou! Het eerste groen zag wit van bloesemregen, Een blij gegons zwierde om door geur'ge lucht : Och! lache 't lot als 't jaargetij hem tegen! Die zoete wens werd hoorbaar in uw zucht. Wat vreesde gij dat hij uw wichtje wekte? Wat gluurde gij om 't kleed een lange poos? Zie, 't armpje rust, dat straks zich kozend strekte, Zie, 't mondje zwijgt, aanvallig als een roos!