De donkerende nacht betrok de wijd gesternde hemel, de rusteloze zee, de hoge duinen, de bergen en de vlakte van het heilig Ilios. Van de ene zijde stonden d'hoge muren der stede in 't flauwe schemeren der bevende hemellichten. Daarnevens legerden de kloeke Trooiers de peerdentemmers. Van alom daar brandden rode vuren. Van tijd tot tijd daar zong een felle stemme het krijgslied bij het ronken van het elpenbenen snaartuig, en stemmen bont en talrijk zongen achter bij 't zegevierend klinken van de zware stalen wapens. Maar al de andre kant, ver aan de kimme, daar brandde 't vuur in diepe stilte in 't donkre van de nacht. Daar lag het kamp der goddelijke Achaiers. Daar klonk geen blijde wapenklang, daar zong geen zegezang. Van tijd tot tijd slechts kloeg de droeve stemme der meiden met hun gouden haar, bewenende de krijger die in de luide worsteling bezweek door 't zweerd des grote Hektôrs met de glinsterende helm. Het bloedig veld doorliepen honden huilend te midden peerdenlijken en gebroken snelle wagens en 't staal der wapensscherven dat alom in 't nachtelijke dumster glom, daar waar de mannen vochten. Maar uit het kamp der strijdgezinde Achaiers daar kwamen stil drie mannen en zij stapten stil en zwijgend door 't dumster en door 't bloedig slijk der weiden. Doch in het nachtlijk donker glom het staal van hunne wapens, en tegen nek en hiel sloeg beurtelings der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Vermoeide viool
Overbeladen door herinnering torst ge, viool, langs ’t late levens-pad, druk en geluk – heel de ervarings-schat: hoe zwoegt ge - kreunend om vermindering!
Dat het vervlotene nog eens verzadigt, dank zij uw klank: het lot gedoogt het niet. Geen vol genot, of ’t weet van vol verdriet. Geen levens-doen niet door berouw beschadigd.
Wees, snaren-klacht, ’t nijpend verleden kwijt. Vrij zal het klinken zonder binnen-strijd – en o herboortenis van lente-tijd!
Dan kwaamt ge nader als verlegen kind; of wel als dichter die toevallig vindt... of als geruis, gedragen door de wind.
Zink neer, o grens, die nog ons scheidt Van ’t Eeuwige, met smart verbeid! o Tijd, versnel uw gangen, Rol weg uw dicht, uw breed gordijn, En laat ons oog de zonneschijn Der Eeuwigheid ontvangen! Wij stappen met versnelde voet Op 't licht af van een hoger gloed. ’t Gebrekkige, dat ons omgeeft, Zo lang wij zijn aan 't stof verkleefd, Werpt onze vlucht ter neder; Vernietigde onze adelstam, En fnuikt en maakt de werkkracht stram Van de uitgespannen veder; zweven op, maar zinken weer, Als drukte een loden last ons neer. Het spoor des tijds met sprong en val Draait meest door laag en slijkrig dal, Op ruwe oneven gronden; Daar volgen, in de droeve loop, De smart de vreugd, ’t verdriet de hoop, En ’t naberouw de zonden; Daar tasten driften, woest van doel, In neevlen rond, met blind gewoel. Als niets ons verder uitzicht gaf, Dan ’t vroeg of laat ontsloten graf, Waartoe dan ons ontwaken Uit stof, dat stil, bewustloos sliep? Wat wrede stem dan, die ons riep, Om luttel vreugd te smaken, Gekocht voor moeite en bange strijd, Beklemd in eng begrip van tijd? o Eeuwigheid! gij zijt de ree, Zo lang gezocht op ’s levens zee, In zo veel wilde baren! Ontsteek uw baken op de kust! Gods lichtend Woord doe ons gerust En juichend binnen varen! Weg klip, weg branding die ons scheidt: Ons land van rust is de Eeuwigheid.
Landschap: bomen van licht, bij 't óp-stralende blaken van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken; en óm: de zware tocht van stromen, - wijde stromen gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neer, door het goud-doorzegen blauw, geselen striemen van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht, en de aureate horizon van brede pracht schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't golpend zonne-zijn dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen. En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven; Lente, blij-flakkrend zijn van wijdse heerlijkheid; Lente, die 't broeiend vuur van 't bremstig gloren zijt dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiende goden; gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen: ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaatrende gillen, zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!
Tintelende ontroering zich zelf genoeg, en met de volontloken wangen en met de forse wrong der haren met het hoofd aangeleund stond zij zwaar, zwart; rijke rozenbottels oranje en rood, schat bij schat, o de (weet je nog) barstten, bloemenknoppen des harten, het ongekreukte bloemenblad lag in onze hand
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven het vergaan verleden stuwt en stijgt het hijgend heden, boven het gefluisterd Amen, vlamt de pakkende reclame, boven 't somber R.I.P. waarschuwt luid: ‘Si vous toussez....’
't Leven spreidt zijn vleugels wijd boven dood en eeuwigheid, spant in vergetrokken togen zijn versteende brede bogen tot een veld van koorts'ge strijd; tussen plecht'ge marmerzerken zuilen zwaar de zwarte werken, die het volle leven dragen, over doden heengeslagen.
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven het Memento Mori juicht de dag in volle glorie, tussen zware wagenvrachten jagen mensen, joelen, jachten, snorren taxis, toet'ren, tett'ren, zoemen stemmen, schreeuwen, schett'ren, logge camions dond'ren, bonken, monden lachen, ogen lonken, wielen went'len, knarsen, kreunen, autobussen dav'ren, dreunen; in één jacht, één drift gedreven bruist en kookt het lillend leven; in de branding opgenomen van één stroom en tegenstromen van een durend af en aan blijft de drom van mensen gaan.
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven weidse sepulturen slaat de zweepslag van de uren, boven vroom geknielde liên, walmt de wierook - de benzien!
O, de dood is zoet in 't g'loven aan 't bestaan van een: hierboven, want een ‘boven’ is gegeven, want hierboven is het leven vol mysterie, heil en hoop in 'de grootste' bioscoop, die, als eind'lijk nacht gaat dekken, nog de doden tracht te wekken met zijn kleurdoorvonkte banen van elektrische reclame, vol van zon en duizend sterren: ‘Changement de Propriétaire!’
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven heil'ge eeuwigheid lalt en bralt de nieuwe tijd, strijdt en stuwt het kermend heden, met zijn vloek en zijn gebeden, met, als laatste elegie: ‘L'au-delà?’ - ‘Oui, mais Ribby....!’
Hij komt met geruisloze vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap, Hij staart met zijn peinzende ogen mij aan, De dromen-brengende Slaap.
Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn.
Dan aan mijn legerstee zet hij zich neer, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teer, Hebben zijn lippen gekreund:
‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de ogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdoving en rust In eindeloos zelfbeklag.
Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood, Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’
Zo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond, Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt.
Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan, Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan.
Als iemand die schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht, Doch eer hij verruist en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht.
Gij weet het grote nieuws, en, hoe door ’t nieuwe licht Van Theologen, Filosofen, Economen En andre Omen, Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht? – Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen! ’t Duurt nog een grote veertien dagen.
Een krank en schamel hout, Het minste van het woud, Door iedre wind geslingerd, Reikte ik mijn ranken uit, Weerstaan, maar nooit gestuit, Een dorre wilde wingerd.
Geen mens die naar mij zag. Al waar ik kroop of lag, Mijn groen ging alles dekken. Tot in dit woest revier De goede hovenier Mij wijs kwam stekken!
Hij plantte me in zijn tuin, Leidde, dan recht, dan schuin, Mijn loot de muren over. Nu siert zijn hoge huis Rondom met zwaar geruis Een vloed van bloedend lover.
Al ben 'k verminkt en krom, Hij wist hoe onder 't mom Van dorheid 't hart versmachtte. Nu hij mij kwekend nam, Verlicht ik met mijn vlam De dagen en de nachten.
Needrig, Meester! is uw stand, Pover is uw kleine woning; Maar nog liever dan een Koning Geef ik U mijn rechterhand;
Liever dan een Koningskind Noem ik U mijn beste vrind!
's Morgens vroeg en 's avonds laat, Nimmer, Meester! zijt ge moede, Om de kinderkens ten goede Op te kweken, naar hun staat; Om ze in kennis, deugd en eer Op te kweken, voor de Heer!
Worde op Aarde u karig loon... De Oogst van wat gij hier mocht zaaien, Zult gij in de Hemel maaien, Als gij neerknielt voor Gods troon; Als uw naam, met Englenschrift, 't Levensboek wordt ingegrift.
Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaâlrugde 't dak van de schure; overal stro op de zwepingen zit er gestreken; vodden beveursten het huis en de stal.
Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zo ouden, zo jongen, blommen van buiten en blommen van bin.
Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleinen en groten te gaâr.
Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zo 't vroeger daar stond; 't hondenkot staat daar, en... - 't is al zo lange! - Hoe is de naam van die andere hond?
Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al te argloze mensen, weinig begeerde gij, groot was uw hert! - Kon het maar helpen, met wenen en wensen, weer at ik roggebrood, naast u, aan 't berd!
IK zag met pronk en kostbaarheden en een hooghartig oogopslaan een pauwenveer in den koraan; de groen en rosse strengen gleden over de tekst, het wuft verguld had al de bladzij opgevuld en midden in de soeren lag de blauwe spiegel en zijn lonken de strakke verzen overblonken lichtzinnig spelend met de dag en bont juweel en wulps azuur had op de letteren beslag en overschaduwde de schriftuur.
En ik: dat op het heilig boek, dat op de regels heet bewogen om al wat zij behelzen mogen van Gods belofte en Godes vloek, de onbezonnen dartelheid zijn loze tooi heeft uitgespreid, dat het gebodwoord van de Heer het bed is van een vogelveer!
En zij: laat af van aan te klagen. Schoonheid is tiranniek gezind en zelfgerecht en voert bewind naar eigen wil en welbehagen!