Ellendig al me' leven, zonder oost of troost: van iedereen verlaten en verraân, voortaan, waar wil ik me gaan lopen, om de liên te ontvliên, die, zegezingend, zoeken mij die hals onvals te kerven, die de leugen hun, te leed, verweet?
Ik vare en heb noch vreze voor de dood, hoe snood; maar ‘k vreze, zonder moed en zonder hert, de smert te vluchten, en te vallen, daar de waan blijft staan; te vallen en te sterven, daar hij, loos en boos, zal roepen: 'Dat de vuist kan, en ‘t gevecht, is recht!'
De waarheid zal bedijgen: zij is, als gevals, de 'waarheid', schoon al ‘t beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven; en, blijft een alleen, haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en gij met mij!
Een gedicht van Frederik Schmidt Degener 1881-1941
Illusies
De zelf-beloofde wonderen van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd. Het liep als ’t lopen moest en zelden spaak. Iets anders deed gij dan uw diepste taak – en nu ontwaakt gij even voor het eind.
Het binnenspel van uw verbeelding bant de nutteloze zwaarte van ’t verstand, in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land, Droom los u uit de dag en droom nog even een glimp van schoonheid in de droom hergeven.
En 't is vroeg in de morgen: de hemel is blauw, in 't mollige gras schittert peerlende dauw, op stammen en blâren, ver en dicht, speelt met de schaduw het zonnelicht, - op aller grachten zomen staan bloemekens te dromen, knikkende, geurende, slapensmoe, de heldre lentemorgen toe.
Hij gaat langs de kronklende wegel in 't bos, 't geweer op de schouder, in luchtige dos, na verre ronde, na bange wacht op eenzame paden, in duistere nacht. Maar of 't om hem heen ook glinster en glans, of de hemel blauw is en zonnig de trans, of alles bloeie en fleure, of alles zinge en geure, diep mijmerend gaat hij: daarbinnen rust een zoete gedachte, vol heil en lust, die tovert in zijn oogen dat licht en die milde lach op zijn eerlijk gezicht.
Want ginds, waar het oog tussen 't dichte geblaêrt, dat krinklend wolkje rook ontwaart, daar is zijn thuis, zijn blijde haard, van buiten omloverd met wingerdfestoen, van binnen met liefdes eeuwig groen; - daar zweeft er en trippelt en rept zich bij zang en kout een vrouwken, rozig en rank, daar kraait, in zijn kribbeken blozend, een klein, daar prevelt Grootje het simpel refrein van lang vervlogen dagen, met moed en lust gedragen.
En een trillende leeuwrik stijgt boven zijn hoofd, een plechtige lofzang ruist door het loof, en bijen snorren hem gonzend voorbij, en alles ontwaakt en is vrolijk en blij... De zonne lacht, de morgen straalt in opperste pracht, en hij, de gelukkige, gaat met stralende blik en een lach op het gelaat.
't Kind schiet uit een zachte slaap; Verre stormen huilen. - Moeder, is 't de wind die ruist? Moeder, is 't de zee die bruist? Waar zou vader schuilen?
- Meisje, o! heel ver van ons Zwalpt hij op de baren; En wie weet waar of zijn schip, In gevaar van nacht en klip, Thans mag henenvaren!
- Moeder, hoor, de regen plast Klettrend op de ruiten. - Och! ons hindert nacht noch wind; Maar hij is op zee, mijn kind, In den stor daarbuiten.
- Moeder, 'k stond aan 't strand en keek, Toen hij henenvaarde; Haastig vloog het schip voorbij, Maar hij lachte nog op mij, Als hij mij ontwaarde.
- Kind, gij mint uw vader zeer, O, in storm en regen Lacht hem, bij het scheepsbestuur, Ook gewis van ver het uur Der tehuiskomst tegen.
- Maar, sprak 't kind, zo hij op zee Eenmaal moest verdrinken, Ach, dan zou het speelgoed al, Dat hij medebrengen zal, In het water zinken!
Zwarte nacht, en storm op zee! Regen viel bij stromen. Ach, de moeder zuchtte diep; Maar het meisje zweeg en sliep Weer bij zoete dromen.
Ik wense geen rijkdom, geen pracht of geen weelde; Ik wense geen macht of geen klink ende faam; Ik dichte en ik zinge geknield voor uw voeten, Mijn blik in uw oog en de handen te zaâm. Gij hebt mij een toverend woord toegefluisterd; Ik heb met het hoofd op uw schouder gerust. 't Verledene leed was vergeten, verzonken, En 'k heb het geluk van uw lippen gedronken, Toen blozend en aarz'lend gij mij hebt gekust.
De meinacht laat zijn koele droppels neder, ik schuil onder een lispend lindendak, mijn oude hart vindt zijn verlangen weder dat naar de lente geurend openbrak,
en vóór mij is het licht der kleine kroeg, daar tiert men bij de hooggevulde glazen, al wat ik vrucht'loos aan het leven vroeg ligt in de simp'le jool dier blijde dwazen.
Zij zwetsen, heffen 't glas en zijn tevreden, soms klinkt in broederlijke zin een lied, de zorgen van hun werkdag zijn geleden, nu is er lach en leut en anders niet.
O, slechts een lange dag te zijn als gij, mijn wezen naar het Uwe afgemeten, als goede makker zitten aan uw zij, en al mijn strijd voor één dag te vergeten,
hoe zou mijn hart een kalme slag hervinden, 't werd rust en 't leven gaf mij wat ik vroeg, glimlachend zou ik bij gelijkgezinden de hemel proeven in uw kleine kroeg!
Nu zie ik hunk'rend naar de gouden ruit, de eenzaamheid staat naast mij, houdt mij tegen, is het voor mij het kwijnende gefluit der nachtegalen in de zachte regen? ...
Is het voor mij dat aan de bomen geuren de wierookvaten van het nieuw getij, ontsluit de lente haar onhoorb're deuren en haar getooid paleis, alleen voor mij? ...
Dan wil de zwerver zwijgend binnengaan, hij draagt zijn ziel op d' uitgestoken handen en bij het altaar zal hij biddend staan wanneer zijn kostbaar lam tot as zal branden,
want hij zal hand'len volgens heil'ge wetten, dat wie ontving ook immer off'ren zal, hij wil zich niet op lichte toppen zetten maar in de schaduw van het schemerdal,
daar zal hij met zichzelf tezamen zijn, de lach der and'ren zal hij niet benijden en de verzwegen strijd niet als een pijn maar als een roeping en geloof belijden!
Een gedicht van Henriëtte Roland Holast-van der Schalk
1869-1952
O schone kracht Geestdrift
O schone kracht Geestdrift die doet vergeten alle aardse ellende, elke lichaamsnood, en het sidderend lijf voedt met de beten van uw zonne-gerijpte goden-brood,
die uw stroom door de lam-gewerkte leden en door de moe-gedachte hersens stuwt, en ze op-richt tot de gespannenheden waarvoor het laag en klein bewustzijn gruwt; –
gij heerlijke, sedert de moeder-aarde mens-wezens voorbrengt uit haar rijke schoot, hebt gij nog nooit uit zo geweld'ge haarden de berg van 't leve' en d' afgrond van de dood
verlicht met uw zonne-gedrenkte stralen, als in dat jaar van gouden opstands-pracht, toen miljoenen wezens voelden dalen in hen uw heil'ge essence, o schone kracht...
Zij maaien stadig met gelijke slagen, Drie mannen, de armen strekkend met de zeis, De benen ver gespreid, naar vechterswijs, In felste warmte van de zomerdagen.
Met ritmisch schomm'len gaan de bovenlijven Al op en neer, als grof-massieve slingers, En stoer omsluiten de geknookte vingers De dikke stelen, die in één lijn blijven.
Zacht-snerpend gaan de zeisen door de halmen, Die nedervallen in gebogen rijen Met nauw'lijks hoorbaar sterven, en zij spreien Hun door de zon ontlokte zoete walmen.
De donkerende nacht betrok de wijd gesternde hemel, de rusteloze zee, de hoge duinen, de bergen en de vlakte van het heilig Ilios. Van de ene zijde stonden d'hoge muren der stede in 't flauwe schemeren der bevende hemellichten. Daarnevens legerden de kloeke Trooiers de peerdentemmers. Van alom daar brandden rode vuren. Van tijd tot tijd daar zong een felle stemme het krijgslied bij het ronken van het elpenbenen snaartuig, en stemmen bont en talrijk zongen achter bij 't zegevierend klinken van de zware stalen wapens. Maar al de andre kant, ver aan de kimme, daar brandde 't vuur in diepe stilte in 't donkre van de nacht. Daar lag het kamp der goddelijke Achaiers. Daar klonk geen blijde wapenklang, daar zong geen zegezang. Van tijd tot tijd slechts kloeg de droeve stemme der meiden met hun gouden haar, bewenende de krijger die in de luide worsteling bezweek door 't zweerd des grote Hektôrs met de glinsterende helm. Het bloedig veld doorliepen honden huilend te midden peerdenlijken en gebroken snelle wagens en 't staal der wapensscherven dat alom in 't nachtelijke dumster glom, daar waar de mannen vochten. Maar uit het kamp der strijdgezinde Achaiers daar kwamen stil drie mannen en zij stapten stil en zwijgend door 't dumster en door 't bloedig slijk der weiden. Doch in het nachtlijk donker glom het staal van hunne wapens, en tegen nek en hiel sloeg beurtelings der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Vermoeide viool
Overbeladen door herinnering torst ge, viool, langs ’t late levens-pad, druk en geluk – heel de ervarings-schat: hoe zwoegt ge - kreunend om vermindering!
Dat het vervlotene nog eens verzadigt, dank zij uw klank: het lot gedoogt het niet. Geen vol genot, of ’t weet van vol verdriet. Geen levens-doen niet door berouw beschadigd.
Wees, snaren-klacht, ’t nijpend verleden kwijt. Vrij zal het klinken zonder binnen-strijd – en o herboortenis van lente-tijd!
Dan kwaamt ge nader als verlegen kind; of wel als dichter die toevallig vindt... of als geruis, gedragen door de wind.
Zink neer, o grens, die nog ons scheidt Van ’t Eeuwige, met smart verbeid! o Tijd, versnel uw gangen, Rol weg uw dicht, uw breed gordijn, En laat ons oog de zonneschijn Der Eeuwigheid ontvangen! Wij stappen met versnelde voet Op 't licht af van een hoger gloed. ’t Gebrekkige, dat ons omgeeft, Zo lang wij zijn aan 't stof verkleefd, Werpt onze vlucht ter neder; Vernietigde onze adelstam, En fnuikt en maakt de werkkracht stram Van de uitgespannen veder; zweven op, maar zinken weer, Als drukte een loden last ons neer. Het spoor des tijds met sprong en val Draait meest door laag en slijkrig dal, Op ruwe oneven gronden; Daar volgen, in de droeve loop, De smart de vreugd, ’t verdriet de hoop, En ’t naberouw de zonden; Daar tasten driften, woest van doel, In neevlen rond, met blind gewoel. Als niets ons verder uitzicht gaf, Dan ’t vroeg of laat ontsloten graf, Waartoe dan ons ontwaken Uit stof, dat stil, bewustloos sliep? Wat wrede stem dan, die ons riep, Om luttel vreugd te smaken, Gekocht voor moeite en bange strijd, Beklemd in eng begrip van tijd? o Eeuwigheid! gij zijt de ree, Zo lang gezocht op ’s levens zee, In zo veel wilde baren! Ontsteek uw baken op de kust! Gods lichtend Woord doe ons gerust En juichend binnen varen! Weg klip, weg branding die ons scheidt: Ons land van rust is de Eeuwigheid.
Landschap: bomen van licht, bij 't óp-stralende blaken van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken; en óm: de zware tocht van stromen, - wijde stromen gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neer, door het goud-doorzegen blauw, geselen striemen van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht, en de aureate horizon van brede pracht schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't golpend zonne-zijn dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen. En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven; Lente, blij-flakkrend zijn van wijdse heerlijkheid; Lente, die 't broeiend vuur van 't bremstig gloren zijt dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiende goden; gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen: ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaatrende gillen, zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!