Onder de gloedende zoen van mijn levenscheppende vreugde ligt de stad; vreugde in mij, niet om welke oorzaak ook, maar om zich zelf: zo is elke grote liefde. Mijn vreugde is een absolute liefde. Dat weet ik: ik ben een schepper die een warme golf over de stad laat varen.
Op schaliedaken ligt maanlicht dol in vreugde, goud-gelukkig. Ik weet: moest de verzoeking mij op een hoogte brengen van al de schaliedaken zou ik maanlicht stromen zien: een ziedende zee van zilveren golven uit licht lopend goud.
Veni Creator van het leven: vreugde om de vreugde! Voel ik nu niet rusten de lippen van mijn geliefde op mijn mond? Alles stroomt naar mij toe, - gelijk het maanlicht schept een zee: haar eigen leven, - nu ben ik een beeld der volle vreugde.
Mijn moeder heeft mij tans bekeken met haar warmste ogen; nooit was de handdruk van mijn vriend hechter als deze al is mijn vriend ook ver, en nooit zoende mij zó een geliefde als deze die ik niet ken. Van de avondlike bomen valt licht vol schittering.
Een koets zou over mijn lichaam kunnen heenrijden, dit zou mijn vreugde niet even kwetsen. Mijn vreugde zou gaan en het klingelen der sukkel-belletjes door het geschal van bazuinen vertalen.
'k Was buiten aan 't dolen. De zomernatuur Ontplooide haar kracht allerwegen; En tuinbed en boomgaard en akker en wei, - 't Sprak alles van God en Zijn zegen.
't Was alles zo feest'lijk, zo rijk en zo schoon; Het rondzien was zuiver genieten, En deed aan de trillende snaren der ziel Een zacht Hallelujah ontvlieten.
Ik zag naar de winde, die klom op de heg, Als dacht ze: „dat mag niet gebeuren, Dat groei zonder bloem in het land wordt gezien 't Moet alles versierd zijn met kleuren."
Ik zag naar de kelkjes, vol geur en vol zoet, Waar 't snorrende bijken op aasde; En 'k staarde op de wei met dat mollige groen, Waar 't vee tot de knieën in graasde.
Maar, liep zo mijn blik door heel 't landschap in 't rond, Waar alles in groeide en in gloeide, Het langst bleef mijn oog op een vlasveld gericht, Dat lief'lijk al blauwende bloeide.
't Is prachtig, dat reine, dat tedere blauw, Op 't groen van de stengels gewiegeld; Verbond bovendien, dat de trouw van de Heer, Bij 't hopen der mensheid, weerspiegelt.
En waar ooit mijn oog op dat kleurenverbond Der bloeiende vlashalmen staarde, naar was 't me, of 'k een stuksken van 't hemels azuur Gespreid zag op 't groen onzer aarde.
Wanneer het zomer werd sloeg aan mij uit Het rode harst van dennen in de zonne, Ik wasemde de dampen uit van kruid, Waarvan de lente vezels had gesponnen.
Gestadig werd mijn hoofd verheugd met licht, Ik ruiste zoals windbestoven blaren, Ik stond gelijk een windzuil opgericht, Gereed langs hemel, zee en aard te varen.
Ik heb gegeten van de hemelspijs, Die opgedekt staat aan het ochtendverre, Ik ging met gouden wolken op de reis, En zat te kijken van de gele sterren.
Ik ben tot nacht geworden en tot dag, De maan en sterren heb ik ingenomen, En bij de schemer die ik wiegen zag, Vreemde gestalten heb ik aangenomen.
Nu ben ik niets meer en ik los mij op In deze verzen van doorleefde woorden, Wellicht hoort gij daarin mijn hartenklop, En wordt bekoord door wat eens mij bekoorde.
De drie laatste begrippen in 't heelal, Die nog vast stonde' in dat donker kristal, Tijd, ruimte, massa, zijn dat dus niet meer. Ze zijn beweeglijk en - als alles - teer.
Welk een gedachte! Welk een nieuw geluk! Welk een bevrijding van een hoge druk! Welke slagen toegebracht aan een God, De laatste slag, vernietigende God!
Er is dus in 't heelal niets absoluut. Een tirannie van één bestaat er niet. Van enkelen is ook geen heerschappij - Allen zijn gelijk, slechts 't geheel is vrij. Maar dit is eindeloos in tijd.....
Welk een steun voor het machtig socialisme, En voor het gouden eeuwig communisme!
Wel dat's aardig, wel dat's raar... Roer je knuppels, eêle bazen! Hoor dat mauwen en dat blazen: 't Is een schone pret, niet waar? Als de boôm vliegt uit het vat, Is zij zeker dol, de kat!
Flinke boertjes, jonge maats! Als ik tóveren kon leren, Zou ik 't bordje gauw verkeren; 'k Stak jou voor de kat in plaats! - Vraag je, wat ik wéten wou... Hoe je 't dàn wel vinden zou?
Fij! het is een boos plezier. - 't Beest is ons tot nut geschapen, Niet tot spel voor ruwe knapen... Kom, verlos het arme dier! Wie een beest zó kwellen kan, Die wordt een ondeugend man!
Er brandt een huis in 't donker van de nacht, ik zie de vlammen aan de horizon, en rond het laaiend vuur - losband'ge kracht, die, niet bewaakt, haar vrijheid weder won,-
zie 'k vele mensen, klein en zwart, bevracht met luttel water, of dit doven kon van 't vuur de brede, majestueuze kracht, waarmee het rossig blank ten hemel klom!
Zo ligt mijn ziel te branden van verlangen, de vlammen hoog en wild ten hemel stijgend, als grote, vuur'ge, opwaarts gaande slangen;
en popjens van verstand en rede, hijgend zich reppen, om wat blussingsvocht te langen.... maar 't vuur verheft zich, machtig groot en zwijgend.
Zie, mijn liefste, zoet en zacht, hoe de nacht 't bleke licht van al zijn sterren levend, bevend, vallen laat op 't gelaat, van zó hoog en van zó verre!
Schijnt dees nacht ook eens zo lang voor wie bang eigen droefnis uit moet wenen, wie met liefde 't hart volgiet, ach, hij ziet de uren vlieden om zich henen;
en hij houdt de zaligheid, die de tijd uit zijn handen zoekt te ontstelen, dichter aan zijn borst geprangd, en verlangt zelfs aan de uren te bevelen!
Zie, mijn lief, 't is of de maan stil blijft staan, nu haar licht ons aangezichten, alsof 't werd een licht-festijn, meisken rein, met haar stralen komt verlichten.
Zoveel lichtheid in mijn ziel flikrend viel van die lichtheid om ons beiden, en nog licht en laait de glans heel en gans, onverminderd alle zijden!
Lief, ach spreek nu ieder woord, als 't behoort, met een lach vol zaligheden! Ik uw helle woordenval vangen zal in mijn ziel, mijn aangebeden!
En daar levend blijven zal eeuwig al 't blindend goud van uw gedachten, als een schoonheid, die me viel in de ziel, als mijn ziel naar schoonheid smachtte.
Goede nacht en wijk nog niet! 't Liefdelied is zo ras niet leeggelopen! Hoor, met nieuwe wonne spuit zijn geluid, als met gouden klanken, open.
Ei, reeds komt de dageraad! Liefste, laat zachtjes-aan, in 't lichte dagen, 't hoofdje zinken naast mijn hoofd. Ach, geloof: groter weelde zal nog dagen!
0, de kussen, die ik vond op uw mond en die in mij blijven leven, zijn beloften voor de nacht, die ons wacht met nog schoner, laaier leven!
Het noodweer week, en onderdoor de donkere, zo dikke wolken-dam, dat de avond scheen gezonken in de vroege middag, blonk er 'n reep wit-blakende zonne-hemel heen!
De zacht-gelende lamp lijkt vreemd verlaten van 't schemeren, waar zij de kern van was; 't wit licht slaat binnen! Zie, hoe bleek zij staat en sterft in goudig gesmeul en grijzige as.. .
Maar jij, bij dit altaar, jij wordt een wonder, mijn herelijke vrouw! Is niet je wang in 't kwijnend gloeien zacht rood-goud, wijl blonder d'aêr blauwig blankt in 't witte licht-gezang?
Je ogen schijnen, bij die wondere speling van glanzen, in gelij ke klaarheid uit; 't ziek lamplicht smelt, en in al wijd're streling zie, hoe de zon je lieve hoofd omsluit!
Uit donkre gang van het station uit dompe mensenmassa kwam ik in het licht; daar sloeg de felle zon in mijn gezicht ik stond er stil en knipte met de ogen… Daar was het plein, de brede straat met hoge gebouwen, daar was beweging: fel door elkander was het woelen trams en auto’s in koele schuiving glijden aan tussen de mensen, die, zich reppend, gaan.
Het was de vreugde om de sterke dag die ik over de stad en de mensen zag De blijdschap lag over allen: zij wisten het niet. De blijdschap was in mij… kend’ ik het verdriet van de velen die daar gingen? Zij gingen in het licht; ik zag hen gaan; dat was genoeg…. In blijdschap bleef ik staan.
2.
De stad verdwaast in ‘t violette licht, gemsten uit de hooggehangen bollen is vol tumult van claxons, trams en hollen van mensen naar ‘t trottoir, schrik op ‘t gezicht voor schreeuw van auto, die op hen gericht, heeft scherp haar ogen… Zie hoe vreemd gezwollen In het ontsteld gelaat der stad... In dolle driftkamp van leven werd het Zijn ontwricht.
Krankzinnig is de stad, toch groots en prachtig, het zwaar bewegen in de volle straten, waar mensen gaan van duister’ angsten drachtig.
Zij voelen om zich wringen, wreed, oerkrachtig, het onmeedogend leven, dat verwaten, en donker dreigend, stuwt hen oppermachtig.
Op 't wilde golven van mijn boezem gaat de deining van mijn donkere gedachten, onstuimig zwellend in dees nacht van haat en razernij, met ongekende krachten,
en stijgerend ten hemel op, al 't kwaad hem tegenloeiend, dat ze aan mij volbrachten, al wat mijn ziel met grimmige onmacht slaat en naamloos leed, dat niemand zal verzachten.
En lijk de storm aan 't toppunt van zijn kracht, zijn duizend stemmen breekt in ene, éne oneindge kreet van woede en toch weer zacht
gaat strijken en aan 't strand in kreunend stenen uitsterven, zink ik neer uit al die kracht, in hopeloos gebed en machtloos wenen.
Maar daar is Lijden schoner dan de Dood, - Want niet om niet wordt 't mensenhart vertreden, De brand der zielen is het morgenrood Waaruit licht-stil zal dagen Hemelvrede.
Des Vaders Strijd en Zijn Vertwijf'ling groot Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden, Híj wordt verheerlijkt door de Zielen-nood Der martelaren, die Zíjn Naam beleden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt, Dat doden God géén ere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt, Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijder heet En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Illustratie: Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
0 vaak nog denk ik aan mijn sprookjeshelden; hoe menig ridder met een wonder-woord, dat hem een goede fee in 't bos vertelde, van 't eenzaam slot heroop'nen kon de poort, waar ijz'ren boeien schone maagden knelden, of waar ze sliepen, diep en ongestoord, totdat er één kwam, die ze weer herstelde door 't spreken van bet juist' onttoov'ringswoord.
Mijn hart lag in zijn eenzaamheid vergeten en sliep, totdat een schone fee verscheen, die 't rechte toverwoordje scheen te weten!
Zacht sprak zij 't uit - de donk're ban verdween, en, waar 'k in duisternis heb neergezeten, daar straalt nu witte lichtglans om mij heen.
Hoerah! ’t Vlaams studentenvolk, Laat ons zingen, Wij, Vlaanderens hope, wij Vlaanderens kracht! Vooruit! en sluit de Gildekringen, Spijts ‘t wijze volk dat met ons lacht! Hoerah! ’t Studentenvolk!
De Vlaming stond de Wale na te apen, Vlaanderens verleden scheen een toverwolk; Vlaanderen wierd de doodslaap te slapen Maar dan ontwiek ’t studentenvolk.
Te midden van die jonge Vlaamse zonen Stond dan een priester en hij sprak en zong Zong ‘t lied van Vlaanderen in die oude tonen Zong en zijn lied in d' herte drong.
En sedert dien de jongelingen gingen t' Hoofd in de lucht ‘omdat ik Vlaming ben’. Hoor hoe ze leven, hoor de reien zingen; ‘t Oud Vlaamse volk herleeft in hen.
Wij zijn de toekomst, laat ze dan maar greten, Of spuigen vier, of kroppen hunne spijt; Wij doen ons beste, willen kerels heten En hebben dorst naar kamp en strijd.
Broeders, vooruit rondom de Vlaamse vane Gilde bij gilde, en zingend hand in hand; Luider dan ‘t kraaien van de Franse hane: ‘Voor God en kerke en ‘t Vlaamse land!’
Hoerah! ’t Vlaams studentenvolk! Laat ons zingen, Wij, Vlaanderens hope, wij Vlaanderens kracht! Vooruit! en sluit de Gildekringen Spijts ‘t wijze volk dat met ons lacht! Hoerah! ’t Studentenvolk!
---------------------------------------------------- wierd - begon een priester - verwijst naar de grote dichter Guido Gezelle greten - schimpen
Vonk'lend door het loverduister, Zelf onkundig van haar luister, Licht-ster van de klavergrond, Doolde een glimworm in het rond. Uit het zwabbrig slijm gekropen, Stort een pad, met vuil bedropen, Op die fel gehate schijn 't Onweerstaanbaar moordvenijn. ‘Waarom doodt in arren moede, Waarom doodt mij uwe woede, Daar 'k u nooit beledigd had?’ ‘Waarom licht gij?" bromt de pad.