De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De dove rust des slaaps, van dalend licht tot licht Zo spoedig kan ik niet verdromen en vergeten. 'k Ontwaak, een zieke gloed op 't benig aangezicht.
En elke dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven, Mij zelve honende, opnieuw en immer voort. Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven, En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aan met tierend woord.
Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden. De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel. Mijn handen zijn te slap om 't smekende gebeden Brood uit de bedelzak te brengen naar de keel.
In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve, Sterk' mij een beter maal, de matte melodij Van trieste zang zij 't loon; men verge van den droeve Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij.
Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren Brengt men mij tinnen kroes en toegedekte teel. En wat hun zatheid mij verachtelijk wou sparen, Wordt tot een koningsmaal, zo uitgezocht en êel.
De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel, Den tijd met groven scherts en goedgemeende raad. Ik duld hun spotternij op vodden en gerafel, Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat.
Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren, Daar ik mij zelve kwets en altijd dieper wond? Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren, Waarmee 'k de ellendigheid der eigen ziele schond.
En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven: Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust. Doch weegt het leed tè zwaar, dan glimlach ik maar even, En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust.
Dan klim ik, als een prins, ten geurige alkove Van hooi een paardendek als zachte peluw mee. En als 'k mijn kleumse leên tot milde warmte stove, Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee.
Zo sluimer ik een wijl. Als 't licht de kim komt roden, Lekt reeds zijn lauwe tong de slaap van mijn gezicht. En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden. Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht.
O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten, Weer ga 'k, met tranend oog, uw wijde einder toe. Och, mocht 'k dees avondstond die diepe rust gemoeten, Die nimmer einde neemt: ik ben zo moe, zo moe.
Ik offer vermiljoene rozen, En leliën en violetten En bloemen vers geplukt, die blozen, Waar op de dauw haar paarlen zetten; En strooi ze met gewassen handen Op uw altaar, o lichte veugels! Gebroederen, die alle landen Der wereld met uw snelle vleugels Doorreist, en met een duislig ruisen Het schaduwrijke loof beweegt, Waar door gij zachtjes heen komt bruissen, Wanneer gij al de vlakten veegt. Ei, azem met uw droge asem In 't winterkoren dat ik wan, Opdat de lucht met vochte waassem Mijn dorsvloer niet beschaden kan!
In de nachtlijke stilt' van mijn dromen, Als geen windeken ruizen in 't groen, Als geen vogelken fluit in de bomen, Wekt mij telkens hetzelfde visioen.
Langs de ronding der reuzige bogen, Stort haar zilveren stromen de maan, Op de golven, zich heffend ten hogen, Waar de sterren te vonkelen staan.
Ach! de maan is zo hoog aan de kimme! Ach! zo laag, in haar bedding, de zee! Hoe zij smacht', hoe zij tracht', hoe zij klimme, Onverhoord blijft haar brandende beê.
En zij kán tot haar liefste niet komen En haar liefste niet dalen tot haar... - In de nachtlijke stilt' van mijn dromen Stijgt mijn ziel met de ziedende baar.
Doch al rijze ook mijn zwellend verlangen, Als de wellende golven der zee, En al stapele ik zangen op zangen, Ik bestijg er mijn hemel niet mee!
Hij dacht zich door een korte dood Te redden uit zijn bange nood: Hoe heeft hij zich bedrogen!
Hier stak hij, achter struik en heg, Zich voor het oog der mensen weg; Daar boven staat hij moedernaakt: En wat hem 't hier heeft bang gemaakt, Is derwaarts met hem heengetogen: Hoe heeft zich de arme dwaas bedrogen!
Onder de gloedende zoen van mijn levenscheppende vreugde ligt de stad; vreugde in mij, niet om welke oorzaak ook, maar om zich zelf: zo is elke grote liefde. Mijn vreugde is een absolute liefde. Dat weet ik: ik ben een schepper die een warme golf over de stad laat varen.
Op schaliedaken ligt maanlicht dol in vreugde, goud-gelukkig. Ik weet: moest de verzoeking mij op een hoogte brengen van al de schaliedaken zou ik maanlicht stromen zien: een ziedende zee van zilveren golven uit licht lopend goud.
Veni Creator van het leven: vreugde om de vreugde! Voel ik nu niet rusten de lippen van mijn geliefde op mijn mond? Alles stroomt naar mij toe, - gelijk het maanlicht schept een zee: haar eigen leven, - nu ben ik een beeld der volle vreugde.
Mijn moeder heeft mij tans bekeken met haar warmste ogen; nooit was de handdruk van mijn vriend hechter als deze al is mijn vriend ook ver, en nooit zoende mij zó een geliefde als deze die ik niet ken. Van de avondlike bomen valt licht vol schittering.
Een koets zou over mijn lichaam kunnen heenrijden, dit zou mijn vreugde niet even kwetsen. Mijn vreugde zou gaan en het klingelen der sukkel-belletjes door het geschal van bazuinen vertalen.
'k Was buiten aan 't dolen. De zomernatuur Ontplooide haar kracht allerwegen; En tuinbed en boomgaard en akker en wei, - 't Sprak alles van God en Zijn zegen.
't Was alles zo feest'lijk, zo rijk en zo schoon; Het rondzien was zuiver genieten, En deed aan de trillende snaren der ziel Een zacht Hallelujah ontvlieten.
Ik zag naar de winde, die klom op de heg, Als dacht ze: „dat mag niet gebeuren, Dat groei zonder bloem in het land wordt gezien 't Moet alles versierd zijn met kleuren."
Ik zag naar de kelkjes, vol geur en vol zoet, Waar 't snorrende bijken op aasde; En 'k staarde op de wei met dat mollige groen, Waar 't vee tot de knieën in graasde.
Maar, liep zo mijn blik door heel 't landschap in 't rond, Waar alles in groeide en in gloeide, Het langst bleef mijn oog op een vlasveld gericht, Dat lief'lijk al blauwende bloeide.
't Is prachtig, dat reine, dat tedere blauw, Op 't groen van de stengels gewiegeld; Verbond bovendien, dat de trouw van de Heer, Bij 't hopen der mensheid, weerspiegelt.
En waar ooit mijn oog op dat kleurenverbond Der bloeiende vlashalmen staarde, naar was 't me, of 'k een stuksken van 't hemels azuur Gespreid zag op 't groen onzer aarde.
Wanneer het zomer werd sloeg aan mij uit Het rode harst van dennen in de zonne, Ik wasemde de dampen uit van kruid, Waarvan de lente vezels had gesponnen.
Gestadig werd mijn hoofd verheugd met licht, Ik ruiste zoals windbestoven blaren, Ik stond gelijk een windzuil opgericht, Gereed langs hemel, zee en aard te varen.
Ik heb gegeten van de hemelspijs, Die opgedekt staat aan het ochtendverre, Ik ging met gouden wolken op de reis, En zat te kijken van de gele sterren.
Ik ben tot nacht geworden en tot dag, De maan en sterren heb ik ingenomen, En bij de schemer die ik wiegen zag, Vreemde gestalten heb ik aangenomen.
Nu ben ik niets meer en ik los mij op In deze verzen van doorleefde woorden, Wellicht hoort gij daarin mijn hartenklop, En wordt bekoord door wat eens mij bekoorde.
De drie laatste begrippen in 't heelal, Die nog vast stonde' in dat donker kristal, Tijd, ruimte, massa, zijn dat dus niet meer. Ze zijn beweeglijk en - als alles - teer.
Welk een gedachte! Welk een nieuw geluk! Welk een bevrijding van een hoge druk! Welke slagen toegebracht aan een God, De laatste slag, vernietigende God!
Er is dus in 't heelal niets absoluut. Een tirannie van één bestaat er niet. Van enkelen is ook geen heerschappij - Allen zijn gelijk, slechts 't geheel is vrij. Maar dit is eindeloos in tijd.....
Welk een steun voor het machtig socialisme, En voor het gouden eeuwig communisme!
Wel dat's aardig, wel dat's raar... Roer je knuppels, eêle bazen! Hoor dat mauwen en dat blazen: 't Is een schone pret, niet waar? Als de boôm vliegt uit het vat, Is zij zeker dol, de kat!
Flinke boertjes, jonge maats! Als ik tóveren kon leren, Zou ik 't bordje gauw verkeren; 'k Stak jou voor de kat in plaats! - Vraag je, wat ik wéten wou... Hoe je 't dàn wel vinden zou?
Fij! het is een boos plezier. - 't Beest is ons tot nut geschapen, Niet tot spel voor ruwe knapen... Kom, verlos het arme dier! Wie een beest zó kwellen kan, Die wordt een ondeugend man!
Er brandt een huis in 't donker van de nacht, ik zie de vlammen aan de horizon, en rond het laaiend vuur - losband'ge kracht, die, niet bewaakt, haar vrijheid weder won,-
zie 'k vele mensen, klein en zwart, bevracht met luttel water, of dit doven kon van 't vuur de brede, majestueuze kracht, waarmee het rossig blank ten hemel klom!
Zo ligt mijn ziel te branden van verlangen, de vlammen hoog en wild ten hemel stijgend, als grote, vuur'ge, opwaarts gaande slangen;
en popjens van verstand en rede, hijgend zich reppen, om wat blussingsvocht te langen.... maar 't vuur verheft zich, machtig groot en zwijgend.