Eens meiens morgens vroeg was ik opgestaan, In een schoon boomgaardekijn zoud' ik spelen gaan. Daar vond ik drie jonkvrouwen staan. d'Ene zong vore, d'ander zong na: Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Toen ik verzag dat schone kruid in de boomgaardekijn, End' ik verhoorde dat zoete geluid van de mageden fijn, Toen verblijdde dat herte mijn Dat ik moeste zingen na: Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Toen groette ik die allerschoonste die daar onder stond, Ik liet mijn armen al omme gaan ter zelfder stond. Ik woude ze kussen aan hare mond. Ze sprak: 'laat staan, laat staan'! Harba lori fa, Harba, harba lori fa, Harba lori fa.
Wij zoeken God, die niet dan in geluk Gevonden wordt, in angst en ongeluk. Van dag tot dag, om onze weg te korten, Maakt God het leven, onze weerstand, stuk.
Ons lichaam rust wanneer wij eindlijk slapen, Maar meer de ziel van het langdurig waken. Dan rijst zij traag uit haar kortstondig thuis Om tot de droom, die leven heet, te ontwaken.
Het beukenbos is bruin als oud-geroest ijzer en er staat een eik vol gouden munt, de bewaasde vijver ligt vol puin van blâren gelijk in mijn hart 't verdriet van de dag.
En er zit een mus eenzaam op een tak zoals ik-zelf woon in dit land.
O mijn hersens, verkankerd van 't verdriet, en mijn bloed verouderd in mijn lijf...
De vliegzwam gloeit als een bloedvlek in 't bos en 't bos ruikt als een lijk;
mijn voeten gaan over 't mollig mos als over week, rot vlees...
En ik denk aan Jezus-Christus, mijn God, die stierf op een dood hout uit 't bos,
In onze slaap gaan wij tot God terug. Ontwaakt, begrijpen wij opnieuw te zwerven. Het leven houdt ons tegen tot wij sterven. Dan keren wij voorgoed tot God terug.
De dagen zijn te lang, en krap mij toegemeten De dove rust des slaaps, van dalend licht tot licht Zo spoedig kan ik niet verdromen en vergeten. 'k Ontwaak, een zieke gloed op 't benig aangezicht.
En elke dag, als nu, zet ik mijn doelloos zwerven, Mij zelve honende, opnieuw en immer voort. Mijn hart slaat jachtiger, hoe meer mijn krachten sterven, En 'k jaag, als waar 'k een dier, mij aan met tierend woord.
Ik liep vandaag genoeg, ik kan geen pad meer treden. De korte klinkerstraat ter deur is haast te veel. Mijn handen zijn te slap om 't smekende gebeden Brood uit de bedelzak te brengen naar de keel.
In 't half gedempte licht ten deel der boerenhoeve, Sterk' mij een beter maal, de matte melodij Van trieste zang zij 't loon; men verge van den droeve Geen luchtiger dan die: zijn vreugde is zelfs niet blij.
Bij 't dampbeslagen licht der kleine stallantaren Brengt men mij tinnen kroes en toegedekte teel. En wat hun zatheid mij verachtelijk wou sparen, Wordt tot een koningsmaal, zo uitgezocht en êel.
De knechten korten mij, wijl ik vol statie tafel, Den tijd met groven scherts en goedgemeende raad. Ik duld hun spotternij op vodden en gerafel, Als een goedmoedig vorst zijn hofnar kallen laat.
Wat zou hun schalke jok mijn rustigheid verstoren, Daar ik mij zelve kwets en altijd dieper wond? Gehoord, vergeet ik 't reeds, maar nimmer gaat verloren, Waarmee 'k de ellendigheid der eigen ziele schond.
En nooit ontsnapt mijn mond de bitterheid van 't leven: Heel de aarde tot bezit en nergens heul en rust. Doch weegt het leed tè zwaar, dan glimlach ik maar even, En hun nieuwsgierigheid is weer in slaap gesust.
Dan klim ik, als een prins, ten geurige alkove Van hooi een paardendek als zachte peluw mee. En als 'k mijn kleumse leên tot milde warmte stove, Schikt aan mijn voeten zich de goede hond gedwee.
Zo sluimer ik een wijl. Als 't licht de kim komt roden, Lekt reeds zijn lauwe tong de slaap van mijn gezicht. En zuchtend rijs ik weer, en ga, en dank de boden. Doch, brommerig en slaaps, slaan zij de deuren dicht.
O wijde wereldrijk, weer zwerven mijne voeten, Weer ga 'k, met tranend oog, uw wijde einder toe. Och, mocht 'k dees avondstond die diepe rust gemoeten, Die nimmer einde neemt: ik ben zo moe, zo moe.
Ik offer vermiljoene rozen, En leliën en violetten En bloemen vers geplukt, die blozen, Waar op de dauw haar paarlen zetten; En strooi ze met gewassen handen Op uw altaar, o lichte veugels! Gebroederen, die alle landen Der wereld met uw snelle vleugels Doorreist, en met een duislig ruisen Het schaduwrijke loof beweegt, Waar door gij zachtjes heen komt bruissen, Wanneer gij al de vlakten veegt. Ei, azem met uw droge asem In 't winterkoren dat ik wan, Opdat de lucht met vochte waassem Mijn dorsvloer niet beschaden kan!
In de nachtlijke stilt' van mijn dromen, Als geen windeken ruizen in 't groen, Als geen vogelken fluit in de bomen, Wekt mij telkens hetzelfde visioen.
Langs de ronding der reuzige bogen, Stort haar zilveren stromen de maan, Op de golven, zich heffend ten hogen, Waar de sterren te vonkelen staan.
Ach! de maan is zo hoog aan de kimme! Ach! zo laag, in haar bedding, de zee! Hoe zij smacht', hoe zij tracht', hoe zij klimme, Onverhoord blijft haar brandende beê.
En zij kán tot haar liefste niet komen En haar liefste niet dalen tot haar... - In de nachtlijke stilt' van mijn dromen Stijgt mijn ziel met de ziedende baar.
Doch al rijze ook mijn zwellend verlangen, Als de wellende golven der zee, En al stapele ik zangen op zangen, Ik bestijg er mijn hemel niet mee!
Hij dacht zich door een korte dood Te redden uit zijn bange nood: Hoe heeft hij zich bedrogen!
Hier stak hij, achter struik en heg, Zich voor het oog der mensen weg; Daar boven staat hij moedernaakt: En wat hem 't hier heeft bang gemaakt, Is derwaarts met hem heengetogen: Hoe heeft zich de arme dwaas bedrogen!