Wij reppen onze schreden, En scherpen ons gezicht, En zoeken hier beneden Wat verre vóór ons ligt; - Verzuimen en verzaken, Wat ons omringt, wel niet, Maar hijgen toch en haken Naar vrolijker verschiet. Lacht ons een heuvel tegen, Met welig groen beplant, - Wij vinden steile wegen, En distels in het zand; En lokt het dal beneden Ook door zijn dicht gewas,- Dáár smoren onze treden In loos bedekt moeras; En als met minzaam vleien Der bergen top ons trekt, - Wij vinden woestenijen Met dichte sneeuw bedekt. Een dwaalspoor vóór de schreden, En de eindpaal ongewis, - Zoo zoeken wij beneden Wat niet beneden is. Tot we eindlijk, duizendwerven, Bedrogen en misleid, Vermoeid zijn van het zwerven Om niets dan ijdelheid. Dan slaan wij 't oog naar boven, En zien der heemlen pracht, Vertrouwen en geloven, Dat dáár het heil ons wacht. Dan bidden we om genade, Ons zelven niet genoeg. - De dwaze doet dit spade; De wijze doet het vroeg.
De bogaard vloeit over Van rood en van wit, Waar plaats was voor lover Nam bloesem bezit; En zwaarhoofden duchten, In weelde zo groot, 't Verstikken der vruchten Uit wit en uit rood!
De jong'ling omzweven De vreugd en de min, Voor d'ernst van het leven Geen zweemsel van zin; En boetpreêkers schild'ren Het blakend geneugt, Als dreigde verwild'ren In minne en in vreugd!
Och, wacht maar! - fluks komen De storm en de smart, Tot redding dier bomen, Ter lout'ring van 't hart: Een blaad'renzee wiegelt In spijt van de worm, En zielsadel spiegelt Uit straffere vorm!
Wat dunkt u verloren? Wat acht ge verkwist? De lent' heeft gekoren, De liefde beslist: O heerlijk ontbloeien In vruchten volend, En heiligend gloeien Dat opwaart zich wendt!
Zo de storm ons treffen mocht, Hij toch hield u op uw tocht Meest voor bui en vlaag geborgen; Meer, ja meer dan moedermin, Meer dan vaderlijke zorgen Had Zijn liefde voor u in. Wis de traan dan uit het oog 't Biddend harte dan omhoog, Als ons leed en smart omringen! Ja, vertrouwen wij ons lot, Bij des levens wisselingen, Broeders, steeds geheel aan God!
Fatale fletsheid, die met klamme geuren het witte zeil in iedre stand doorhangt, maar super-kappers in je netten vangt, te overvloedig om het te betreuren -
't model van doodshoofd door je vel omprangd mag men in elke scheurkalender speuren, en voor een prik, Greet, kan dus wie 't verlangt zijn slaapsalet er veelmaals mee befleuren.
En jij, Marleen, die met gekruider sauzen van blikken, stem en benen de eetlust stijft, je clientèle groeit, want zonder rauzen werd ieder wijfjesdier door je overwijfd -
Doe voort! Veel roem en rijkdom! En mijn ziel moog' dieper snurken bij dit sex-appeal.
Nooit opent zich de poort. 't Raam is zo hoog Dat zij eerst de aarde ziet in wijde verte: De stroom omarmt het bos in blauwe boog; Door 't groen gaan rode vogels, ranke herten.
Niets weet zij van het levensspel daartussen; Maar het moet schoon zijn, want zij mist het zeer. Zij wil omhelzen, vindt niets om te kussen Dan de eigen schouder, rond en koel en teer.
Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen Tot op de heuvel in het late licht. En vóór mij kronkelen de duistre wegen van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.
Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder? Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend. Ik mis alleen een vriendelijke schouder, een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.
Ik ben alleen voor gans mijn verder leven, Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt. En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven: Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
Sappig vlees en sappig ooft, Schat van kruiden vers en fleurig, Alles wordt nog éens zo keurig, Als ons Moedertje ze stooft: 'k Wed, ze kon een harde kei Murrew maken als pastei.
Wilt ge weten, lieve kind, Waar de kunst in is gelegen? Als ge letten wilt ter degen, Ben ik zeker, dat ge 't vindt! Maar ge wordt door haar verkloekt, Als ge 't in het Kookboek zoekt.
Of begeert ge, dat ik zèg, Hoe 't recept wel is geheten? 't Heet - och! wil het niet vergeten: 'Zindlijkheid en overleg;' En voor Saus (geloof me vrij) Doe er maar wat Honger bij!
Gemoedsgetuig'nis af te leggen Verbiedt mij 't onverzoend gemoed; Wat mij zijn dicht-stem vóór komt zeggen, Verga als ijd'le klank - eer 't and'ren luist'ren doet.
Mijn jeugd zei vaak haar verzen over, Schreef ze op, maar deed haar schrift te niet; Teloor gaan deed zij knop en lover En bloesem uit de tuin van 't onbesnoeide lied.
Tien jaren lang dacht ze aan geen kansen Op meegevoel, des dichters krans!... Dicht mijner jeugd - hoe arm aan glansen, Vast blij-gedurfd en fris-luid zeggen wou 'k u thans!...
Och arm, alsof ik baat zou vinden Bij stem uit onbezorgd voorheen; Wàt baat me? o immer meer beminde! Wier dood me aan al uw leed blijft binden, Wier nagedacht'nis vraagt - of weldoend lied of geen.
Wis toch die traantjes uit uw oog, Arm weesje! schrei niet meer: Uw vader heeft het goed omhoog, Bij onze lieve Heer. God-zelf wil u een vader zijn, Geen vader is zo goed. En doet Zijn hand u somtijds pijn, Hij weet wel wat Hij doet. Want u vergeten kan Hij niet, Hoe ver ook de afstand zij; Zijn troost is u in 't bangst verdriet Het allerdichtst nabij.
Zij gunnen mij gaarne 't geheim hunner tale, De roodborst zijn snoeren van bloedkoralen, De merel haar zang als betinkte bokalen, En vinken hun klink-slag op eedle metalen.
De duif doet de zoetheid van 't troostende kirren Zacht druipen om voorhoofd en lippen als mirre, De nachtegaal roert door haar smachten tot tranen, En hel schalt de wekroep der vlammende hanen.
Ik heb slechts die tonen in ritmen te schikken, Dit blinkende kwarts tot briljanten te bikken; Maar ach, hij is stémloos die mij moet vertolken, De sperwer, de sterke, die vonk in de wolken.
Daar zweeft de lieve Lente weer Bezielend door de dreven; Zij daalt als uit de hemel neer En roept weer de aard ten leven; Zij tooit alom de dorre baan Met bloemen en met kruiden, En waait van uit het zuiden Ons zoete geuren aan.
"Daar komt de lieve Lente weer!" Zo juichen veld en akker; Ze is gul en vriendelijk als weleer En zingt de vooglen wakker. De Lente is daar! de liefde kweelt! De schepping lacht ons tegen1 De hemel drupt van zegen, Die hart en zinnen streelt!
Daar zweeft de lieve Lente weer Bezielend door de dreven; Het zaad viel om te sterven neer, Riep zij het niet in leven. Zij strooit de bloesems op 't geboomt, Zij kust de knoppen open... En doet weer vaster hopen Waar stil de ziel van droomt.
Een bietje vloog een roosje toe: ‘Lief bloemtje, kijk eens: blij te moe Snel ik naar u op lichte vlerk, Opdat ik aan mijn honig werk.’
‘Wees welkom, bietje, sprak de bloem; Uw vlijt verdient, dat elk haar roem'. Put uit mijn schoot al wat ge kunt: Het is van harte u vergund.’
En zie, voor 't einde van de dag Viel 't roosje neer; maar, als 't daar lag, Herdacht het stil de honigschat, Eens in haar geurge schoot bevat, Die mogelijk in ziekte en pijn De mens tot laafnis zoude zijn.