Nu mist het woud zijn purpren najaarspracht. Een ritslend kleed van rosse blaadren dekt De weke wegen, waar 't geplet fluweel Van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef. De hoge bomen, zwart en bladerloos, Wie grijsgroen mos de ruige stammen dekt, Herdenken, droef, de zoete zomertijd, En schudden zacht de wijze kale kruin. In de oude toppen klaagt de winterwind. Door 't huivrend schaarhout vaart een lange zucht En trillend klapwiekt, als een bruine vlinder, 't Verdorde blad, dat trouw bleef aan zijn twijg.
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft! Die alles ondersteunt, geraakt, o mij! aan 't wijken. Een doodse donkerheid komt voor zijne ogen strijken Die kwijnen als een roos die dauw en warmte derft.
Ach wereld, die nu al van zijne volheid erft: Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelrijken, Bewoonderen der aarde, ey! toeft gij te bezwijken, Nu Jezus vast bezwijkt, nu uwe Koning sterft?
Daar hij het leven derft, wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe mij een voller stroom van leven overvloeit.
O hoge wonderen, wat geest is zo bedreven, Die vat hoe zo veel sterkte uit zo veel zwakte groeit, En hoe het leven sterft om doden te doen leven?
Stout strandt de Wiking Harald Op Vlaandrens grijze kust, Met zijn ontembre Noren, Op goud en wijn belust. Doch Vlaandrens Grave, Baldwin, Nog jong, reeds wijd vermaard, Toont ras zijn heldendaden, Zijn kloeke Vlaamse aard.
Hij rent door Vlaandrens wouden, Springt over stronk en gracht... Hij houdt op Vlaandrens duinen, Met ijzren arm de wacht. De Noren naken snorkend, Als everzwijnen wild; De Vlamings zwaaien zwaarden, En rammlen op hun schild.
En schreeuwen schor de Noren, Als ruwe ravenzwerm... Ze tuimlen dra en deinzen, Met vloekend doodsgekerm. Hun bloed bespat de duinen, Rood danst het schuim der zee... Ze rukken, in de vluchtdrift Hun Wiking Harald mee.
Hij, hij beschermt de Draken, Verdedigt iedre man, Die aan de wraak der Vlamings Bij tijds ontsnappen kan. Hij zingt zijn laatsten strijdzang: ‘Op, helden houd u goed, Zwaai zwaluwsnel uw slagzwaard! Schenk mild de haaien bloed!’
Hij zingt zijn laatste strijdzang: ‘Eerst, eerst mijn volk gered! Niet eerder wijk of val ik, De storm is Wikings bed!’ Hij zingt... Plots ploft hem Baldwin, Zijn blauwert in de borst!.. In golven stort de Wiking En sterft als Norenvorst.
Soms is het of ik het vergeten ben; Of er niets is geweest, dat niet meer is. Mij zelve is het een geheimenis, Zo diep, dat ik mij zelve niet meer ken. Dan lach ik, doe ik, of er niets ontbreekt, Of alles voort leeft, zoals het moest zijn, Of nooit de dood iets van wat ik eens mijn Noemde wegnam. - Maar de ure komt, die wreekt.
Als ik een knaapje zie, dat hem gelijkt, Dan zie ik hem weer lachend voor mij staan, In al zijn kinderlijke minlijkheid; Dan welt vol weemoed in mijn oog een traan En als het beeld, het droeve, van mij wijkt voel 'k toch des doods onoverwinlijkheid.
Zo straks de dood door deze deur mocht treden, neerdalen langs de trap of kloppen aan het raam, mij wenken zou en daarna noemen zou mijn naam en zei: Volg mij, uw leven is verleden -
hij zou geen lang en moeizaam overreden van node hebben voordat ik het drukkend haam van een vrijwel mislukt bestaan, besmeurd met blaam, afleggen wou en heen zou gaan in vrede.
Maar op de drempel van de deur gekomen, terwijl de kille wind een slip van zijn gewaad opwaaien doet en strijkt langs mijn gelaat zou nog een laatste aarz'len mij doorstromen, niet om 't verlies van veel vergeefse dromen, maar om het lachen van een kind op straat.
Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, - Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken, In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken, Dromen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen, En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al de Schijn des Tijds uit, staat Gij in uw koelte, al-enig-vaste-en-reine, O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemde schroom.
o Delft, o Hofpaleis! gij deed mijn boezem gloeien, Toen ik die trappen zag, Waarlangs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeien, Toen Willem daar op lag. Mijn ziel werd gans gevoel; ik moest mijn vingers steken In dien doorschoten wand. Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken: Mijn God, Mijn Vaderland! Zo ge ooit, mijn landgenoot! zijn heilige as moocht nadren, Kniel dankend bij zijn graf! Er droomt geen Hollands bloed in uw verbasterde aadren, Gaat gij er koel van af.
Al valt de hemel naar omlaag Ik zet er kloek mijn schouders onder, En 'k wed, al lijkt het nog zo'n wonder, Dat ik hem steun, dat ik hem draag: - Sta maar vast in pret en pijn, En het leven Kan niets geven Wat u àl te zwaar zou zijn!
2.
Maar - doet gij 't in uw eigen kracht, Al staat ge ook stevig op uw benen, Een strohalm... een paar kittelstenen... Daar leg-je, Man: - en goede nacht! Staat ge vast in pret en pijn, Vroom geloven, Kracht van Boven, Moet uw innig steunsel zijn!
3.
Maar dàn ook: als gij d i e gevoelt, Dan staat ge in stormen en bezwaren Gelijk een Rots in 's levens baren Onwrikbaar, hoe het bruist en woelt: Sta dus vast in pret en pijn, Neêrlands Mannen! - Z u l k e Jannen.... Och! mocht ge dàt altoos zijn!
Mijn kindsheid, jeugd en bloei, was éne reeks van plagen; mijn verdre levenstijd, één ijdle handvol wind; mijn ouderdom bezweek, bij hoop van beter dagen, in pijniging van ’t hart die geest en merg verslindt. Wat nu? De dood verbeid na levenslang verlangen! Schenk’ hij me een stille koets bij ’t ingaan van de nacht! Bevrijder, kom! Ruk los de ketens die mij prangen: Ach! Koel is ’t in uw arm, en op uw peluw, zacht. ‘k Heb lang de felle brand van ’t middaguur gedragen dat bloed en brein ontstak, en hijg naar ’t eenzaam graf.
Ach, zij ’t gekromde lijf van ’t harde juk ontslagen, en neem me uw dorre hand het pak des levens af! Wat ’s leven? – Lijden. – Wat ’s genoegen! Wakend dromen. – Wat ’s vreugde? – Zelfbedrog, en blinde razernij. – ‘k Beproefde ‘t: ‘k heb die bron voorbij en af zien stromen; van in haar wel verslijkt, vloot ze in moeras voorbij. Thans rust ze en vloeit niet meer. Haar ader, leeggelopen, is dor, verdroogd, en ’t bloed blijft in zijn kreitsloop staan. Zie neder, God van heil, op wie wij schepslen hopen; zie neder in genade, en neem mijn zielzucht aan!
De vertroostingen Gods zijn nooit te klein, Hoe groot het leed moog wezen. De God, die ze schenkt, en ons lijden gedenkt, Zij eeuwig gedankt en geprezen! Houd dan moed onder 't kruis! Hoe zwaar het drukk', Het zal u nooit verpletten. Rijze 't leed voor uw oog als gebergten omhoog: Het geloof kan ook bergen verzetten.
De eoolse harp ruist in de nacht, Ruist op de toon der treurgezangen; Aandoenlijk als de weke klacht Van 't hartje, dat van liefde smacht, Of breekt van onvervuld verlangen.
Die doorslaapt, waar die citer slaat, Sliep zeker in met zoete dromen; Die slaaploos aan het venster staat Wendt naar de kant het bleek gelaat, Vanwaar de galmen overkomen.
De nachtwind weet niet wat hij doet, Die al haar snaren dwingt te trillen, - Zo min als 't oog dat, door zijn gloed, Ontroering in een rein gemoed Verwekt, maar niet vermag te stillen.
Gedichten. V0olledige uitgave, naar tijdsorde gerangschikt. Leiden, z.j.
Ik zocht een bloem, die op de bergen wast. En aan mijn voeten grijnsde ene afgrond, diep Als wanhoop na een misdaad, en ik riep: - 'Wie redt mij?' Ik voelde een hand, die greep ik vast.
En over het zwarte water, dat daar sliep, Wees mij de hand, als brug, een dennenmast. Ik vroeg: - 'Hoe draagt die boom ons beider last?' Hij sprak: - 'God leeft, die ons voor het leven schiep.'
Ik zag mijn gids in de ogen; al mijn angst verkeerde in zwijgend, liefdevol geloof. De boomstam kraakte… ik kon niet meer terug.
Toen daalde een lichte nevel (dàt was het bangst), Doch, hand in hand, ging 't voorwaarts, blind en doof. Daar landden we aan… en toen eerst brak de brug.
Laat d' ouderwetse dichter nog zijn lier Besnaren om het zonlicht te bezingen; Ons, jongren, wenken hoger, beter dingen Dan 't eeuwen reeds banale hemelvier.
D' elektro-lampen, met de kracht van vier- Miljoenen kaarsen kunnen mededingen, Zou 'k menen, naar de lof der stervelingen, Die bidden uit 't elektrisch-kerkbrevier.
Hebt dank, o vinders van die reuzenlichten! Gij hebt de duisternis voor goed doen zwichten; Ook 's nachts is 't licht nu; - van naar bed te gaan
Is thans geen sprake meer; wie denkt aan slapen? Heb dank, want 't is nu wel voor goed gedaan Met slaapmuts, nachtpit, dommelen en gapen.
In dankbaarheid, eer dat ik sterven moet, Vraag ik nog een ballade voor diegenen Die als een goede vrouw mij zijn verschenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet,
Wetende dat er in het hart maar ene En meer dan zij mij dorstig maakt het bloed, Maar zegenend de bron door God beschenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Ja, wild en stil, zoals mijn eigen bloed, En wijkend, als 'k u noemde als de ene Wier glans mij in haar allen is verschenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Want God geeft dit de vrouwen in het bloed Dat één ding hun maar heilig is, dit ene: Liefde, die zij herkenden als het Ene, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Dorst van het leven en eens dorst bij ene, Wil, die dorst geeft, dat men verdorsten moet? Mij brak hij bronnen uit de rots en meer dan ene, En gaven vreugd, gelijk een vrouw dat doet.
Prince:
Goede prinses, Maria Magdalene Venus, die eens Prins Jezus hebt ontmoet In eendre lief de en eendre dorst naar 't ene, En hebt geknield en hebt gezalfd de voet,
Gij kent het licht waarin zij mij verschenen En weet dat ik, in 't diepste van 't gemoed Zo heb geknield, als thans ook aan zijn voet, En vraag: genade, niet alleen voor d'ene, Maar voor de velen die mij eens bewenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Het menselijk gelaat - hoe droef mistekend, des morgens in de tram grauw van de nacht, des avonds in de tram grauw afgejacht van al waar men zich deerlijk in verrekent.
Retour kantoor, kliniek en magazijn tobt elk om wat men zich ziet tegenvallen. Zie in de mondhoek, onder de oogwallen onverwisselbaar de paraaf der pijn.
Hoe als nu plotseling de bazuinen schallen, het hoge hemellicht neerstraalt op allen? Verhoord gebed, gevonden wat gij zocht!
Doch God is zuinig op zijn wonderwerken, hij vreest dat zij het zelfs niet zouden merken, tegen elkander schuddend in de bocht.