Zo klonk ze nimmer nog me in 't oor, — Zo rein, zo roerend nooit, als hier 1k laat er Grisi's zangen voor, Manzoni's gulden lier.
't Is of dat vriendlijk spraakgeruis Me in toverdraden wart; 'k Zie beelden zweven, teer en kuis, Voel oude vreugden, zoete smart .... Ik denk aan zoveel liefs te huis , En 't wordt me week aan 't hart.
Wat gloort Vezuvoos wolkenkrans Bij 't scheiden van de dag! De Golf is enkel goud en glans; Natuur gaat sluimren met een lach: 't Is schoon — toch zag ik liever thans, Naast Rottes grijze torentrans, Mijn Maas en Hollands vlag!
Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht De witte bloesems in de scheemring -- ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teerheid... Rust -- o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter - alles wordt zo stil.
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, Dat al zó moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Zie 'k Holland weer met zijn bestraalde vaarten, Rivieren blankend tussen 't spichtig groen, Waar, in de glorierijke zomernoen Goude' iris, tussen riet en paardestaarten,
En 't brede bloemscherm 't daglicht zingen doen, Dan doet er in mijn ziel een zaal'ge klaarte — Zoals de zon stijgt trots uit wolkgevaarten — Der Schoonheid blijde wederkeer vermoên.
Ik ben de zoon van Holland! O, niet de eerste, Want ik weet wel: met ogen die beminden, U eeuwen lang der mensen ziel bezag,
Maar toch gevoel ik me onder de allerteerste Van al Uw Liefde' en, sinds 'k U zó mocht vinden, Denk ik: heil hem, die daarvan zingen mag.
De zonne zinkt. Een sterre zoekt. Een zon die hinkt wordt opgedoekt. 't Moet wel, 't is wet. Maar vóór te gaan, heeft ze in een raam, de zon, haar ziel te koop gezet.
En is 't de liefde niet, wat is 't dan dat mij kwelt? En is 't de liefde ook, wat mag de liefde wezen? Is zij zoet ende goed, hoe valt zij hard in deze? Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete haar geweld? Brande ik met mijne dank, hoe ben ik dan ontsteld? Is 't tegen mijne dank, zal 't zuchten mij genezen? O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen, O droefheid vol jolijt! O blijdschappe verfelt! Levende dood, hoe moogt gij tegen mijne dank Dus vele over mij? Maar ben ik willens krank, Mij klagende t'onrecht, de liefde ik t'onrecht blame. Liefde goed ende kwaad, mij leed en aangename, Geluk en ongeluk, zuur en zoet ik gevoele; Ik zoeke vrijigheid, en om slaven ick woele.
------------------------------------------------
verfelt - wreed (geworden) dus vele - zoveel leed - onaangenaam om slaven ik woele - om slaaf te worden span ik mij in.
Het was donker, hij lag op zijn bed. hij had het raam op de haak gezet, opdat het getij van de nacht door de baai van zijn kamer kon gaan en zijn dromen stijgen en dalen op de golven der maan, en hij dacht: 'hoe vaster ik slaap, des te zwaarder slaapt het heelal, hoe dieper ik ademhaal hoe hoger de nacht en het lied van de nachtegaal. kan het zijn, dat van Genesis af het parabolisch Verhaal, de Ellips der Geschiedenis - tot het vuur van de Apocalyps de laatste beelden verbrandt, de luchter, het boek en het lam - niets anders is dan het vluchtige spiegelbeeld van mijn slaap, tussen dromen verdeeld?'
Loof de Heer in ’s Hemels kerk, Boven ’t zwerk. Loof Hem in Zijn hofgewelf. Loof Hem zelf Met een schel bazuingeklank. Loof met zang, Onder harp en cythersnaar Openbaar. Loof met koorgezang en trom, Hem alom. Loof de Heer met blij geluid, Snaar en fluit. Loof met klinkende cimbaal Van metaal; Loof met vrolijke cimbaal Van metaal. Loof, met al het geestendom, Hem alom!
Gelijk een vader zijn onwillig kind Bestraft met schijnb're toorn, maar smart in 't hart, En, schoon kastijdend, zelf wel voelt hoe hard De straf moet zijn voor 't kind dat hij bemint, -
En onder 't straffen in zichzelve zint En hoopt óf het berouwvol wordt, - en mart, O zo verlangend, na die dubb'le smart Héél lief te wezen voor zijn lieve kind: -
Zó toornde ik ook op u, mijn ziel! die zwaar Gezondigd hebt door uw zo kleine leed Te laten smetten uw zo grote vreugd,
En, o, zo lang, zo teer begeerde ik naar 't Berouw, dat meer vergoedt dan ge ooit misdeed, Daar wel 't berouw, maar niet de zonde heugt.
Nu mist het woud zijn purpren najaarspracht. Een ritslend kleed van rosse blaadren dekt De weke wegen, waar 't geplet fluweel Van plekken mos, smaragdgroen, zichtbaar bleef. De hoge bomen, zwart en bladerloos, Wie grijsgroen mos de ruige stammen dekt, Herdenken, droef, de zoete zomertijd, En schudden zacht de wijze kale kruin. In de oude toppen klaagt de winterwind. Door 't huivrend schaarhout vaart een lange zucht En trillend klapwiekt, als een bruine vlinder, 't Verdorde blad, dat trouw bleef aan zijn twijg.
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft! Die alles ondersteunt, geraakt, o mij! aan 't wijken. Een doodse donkerheid komt voor zijne ogen strijken Die kwijnen als een roos die dauw en warmte derft.
Ach wereld, die nu al van zijne volheid erft: Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelrijken, Bewoonderen der aarde, ey! toeft gij te bezwijken, Nu Jezus vast bezwijkt, nu uwe Koning sterft?
Daar hij het leven derft, wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe mij een voller stroom van leven overvloeit.
O hoge wonderen, wat geest is zo bedreven, Die vat hoe zo veel sterkte uit zo veel zwakte groeit, En hoe het leven sterft om doden te doen leven?
Stout strandt de Wiking Harald Op Vlaandrens grijze kust, Met zijn ontembre Noren, Op goud en wijn belust. Doch Vlaandrens Grave, Baldwin, Nog jong, reeds wijd vermaard, Toont ras zijn heldendaden, Zijn kloeke Vlaamse aard.
Hij rent door Vlaandrens wouden, Springt over stronk en gracht... Hij houdt op Vlaandrens duinen, Met ijzren arm de wacht. De Noren naken snorkend, Als everzwijnen wild; De Vlamings zwaaien zwaarden, En rammlen op hun schild.
En schreeuwen schor de Noren, Als ruwe ravenzwerm... Ze tuimlen dra en deinzen, Met vloekend doodsgekerm. Hun bloed bespat de duinen, Rood danst het schuim der zee... Ze rukken, in de vluchtdrift Hun Wiking Harald mee.
Hij, hij beschermt de Draken, Verdedigt iedre man, Die aan de wraak der Vlamings Bij tijds ontsnappen kan. Hij zingt zijn laatsten strijdzang: ‘Op, helden houd u goed, Zwaai zwaluwsnel uw slagzwaard! Schenk mild de haaien bloed!’
Hij zingt zijn laatste strijdzang: ‘Eerst, eerst mijn volk gered! Niet eerder wijk of val ik, De storm is Wikings bed!’ Hij zingt... Plots ploft hem Baldwin, Zijn blauwert in de borst!.. In golven stort de Wiking En sterft als Norenvorst.
Soms is het of ik het vergeten ben; Of er niets is geweest, dat niet meer is. Mij zelve is het een geheimenis, Zo diep, dat ik mij zelve niet meer ken. Dan lach ik, doe ik, of er niets ontbreekt, Of alles voort leeft, zoals het moest zijn, Of nooit de dood iets van wat ik eens mijn Noemde wegnam. - Maar de ure komt, die wreekt.
Als ik een knaapje zie, dat hem gelijkt, Dan zie ik hem weer lachend voor mij staan, In al zijn kinderlijke minlijkheid; Dan welt vol weemoed in mijn oog een traan En als het beeld, het droeve, van mij wijkt voel 'k toch des doods onoverwinlijkheid.
Zo straks de dood door deze deur mocht treden, neerdalen langs de trap of kloppen aan het raam, mij wenken zou en daarna noemen zou mijn naam en zei: Volg mij, uw leven is verleden -
hij zou geen lang en moeizaam overreden van node hebben voordat ik het drukkend haam van een vrijwel mislukt bestaan, besmeurd met blaam, afleggen wou en heen zou gaan in vrede.
Maar op de drempel van de deur gekomen, terwijl de kille wind een slip van zijn gewaad opwaaien doet en strijkt langs mijn gelaat zou nog een laatste aarz'len mij doorstromen, niet om 't verlies van veel vergeefse dromen, maar om het lachen van een kind op straat.
Met zeven nagelen lag Ik geklonken Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, - Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken, In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven dromen was ik zwaar verdronken, Dromen van deemoed en van liefde-geven, Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken: Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen, En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al de Schijn des Tijds uit, staat Gij in uw koelte, al-enig-vaste-en-reine, O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemde schroom.
o Delft, o Hofpaleis! gij deed mijn boezem gloeien, Toen ik die trappen zag, Waarlangs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeien, Toen Willem daar op lag. Mijn ziel werd gans gevoel; ik moest mijn vingers steken In dien doorschoten wand. Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken: Mijn God, Mijn Vaderland! Zo ge ooit, mijn landgenoot! zijn heilige as moocht nadren, Kniel dankend bij zijn graf! Er droomt geen Hollands bloed in uw verbasterde aadren, Gaat gij er koel van af.
Al valt de hemel naar omlaag Ik zet er kloek mijn schouders onder, En 'k wed, al lijkt het nog zo'n wonder, Dat ik hem steun, dat ik hem draag: - Sta maar vast in pret en pijn, En het leven Kan niets geven Wat u àl te zwaar zou zijn!
2.
Maar - doet gij 't in uw eigen kracht, Al staat ge ook stevig op uw benen, Een strohalm... een paar kittelstenen... Daar leg-je, Man: - en goede nacht! Staat ge vast in pret en pijn, Vroom geloven, Kracht van Boven, Moet uw innig steunsel zijn!
3.
Maar dàn ook: als gij d i e gevoelt, Dan staat ge in stormen en bezwaren Gelijk een Rots in 's levens baren Onwrikbaar, hoe het bruist en woelt: Sta dus vast in pret en pijn, Neêrlands Mannen! - Z u l k e Jannen.... Och! mocht ge dàt altoos zijn!