Over stille ogen en lippen stil Eeuwig nu geloken Sprei uwe bloemen ter liefde der bloem Droeviglijk gebroken.
O, laat vallen, zuchtenszacht, Treurewoorden, woorden van klacht, Dat zij niet storen de rustenacht, Waarin zij ligt gedoken.
Neig uw hoofd en neig uw wil... En zeg: ‘àl mijne liefde had Niet kunnen veilgen tegen leed; Geen koestrende armen weren 't wreed Waaien van wind; geen balseming Geneest in 't hart ontgoocheling....
Zij was nog blij die henenging....’
Voor haar zachte ogen is Dood gekomen En heeft gesproken wat niemand weet, Maar over haar smarte-ogen gleed Glimlach van vreê.... Ver weg van leed Lei Hij haar voort langs vredestromen.
Van stomme schepselen en weet ik geen als bomen, Die onze biddende gedaante nader komen: Wij strekken evenzo onz’ handen hemelwaart; Maar onze wortelen zijn machtig vast in d’ aard.
Een vrucht die valt... - Waar ‘k wijle in ‘t onontwijde zwijgen, buigt statiglijk de nacht zijn boog om mijn gestalt. De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen sterren rijgen haar paarlen aan ‘t stramien der roereloze twijgen. En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt.
Een vrucht. - En waar ik sta, ten zatte levens-zome, vol als de nacht, maar even stil; blind als de lucht hoe rijk ook aan ‘t verholen licht van mijne dromen, voel ‘k - lomer dan in ‘t loof der luideloze bomen een vrucht die valt, - mijn hart, gelijk een vrucht die valt...
Het boompje laat zijn blaadjes vallen, Aan 't Einde van de zoete tijd, Gedurig enige van allen, Zo raakt hij ook het laatste kwijt. Dat doet verhevene gedachten, (Terwijl haar naaste daalt in 't graf) Ook deze zelve gang verwachten, Want Adams blaad'ren vallen af.
De Wereld kan haar lievelingen, Die met haar herts genegenheid, Wel gaarn altijd aan haar hingen, Niet langer houden als haar tijd. Hij laat ze zinken naar beneden, Wanneer der maar een windje speelt, Het groene tijdje is verleden, Dat sap en kracht had mee gedeeld.
ô Wereld-boom! gij boom van allen, Wat hebt gij van 't beginsel af, Veel duizend blaad'ren laten vallen, Die al verrot zijn in het graf! Zo dat zich niemand kan verleiden, Door ingebeelde ijd'le hoop, Dat d' afval hem alleen zal mijden, Daar 't al, en alles neder droop.
Dit ziet de wijze klaar voor ogen, En schept een nieuw geboren wil, Om zijn wasdom te verhogen Daar 't groene blad nooit af en vil, Van 't Eeuwig bloeiend hout des Heere, In 't altijd groeiend Paradijs, Dat ieders hert zich daar toe kere, Die gaarn won de hoogste prijs.
Meisje, als ik u mag wezen omtrent, Al stonden de sterren aan het firmament, Zo is, als dag, de Hemel klaar: Maar als ik van u moet zijn absent, Al scheen die Zon nog zo excellent, Zo is het nacht voor mij eenpaar. Wat baat mij dan der Zonnen kracht, Als gij mij maakt dag ende nacht?
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Heimwee.
Wanneer de winter ons verlaat, En naar het noorden vlucht; Wanneer 't viooltje, in blauw gewaad, Naar 't lenteluchtje zucht; Wanneer de mei naar 't liedje hoort, Dat hem de kever bromt, De zwaluw weer uit warmer oord Naar 't wiegenestje komt;
Dan roept een stem in mijn gemoed: ‘Wat suft gij in uw kluis?’ Dan trekt het mij zo sterk en zoet Naar 't vroeg verlaten huis; Dan zie ik, achter berg en bos, Een dal voor storm beschut; Daar tooit de lente in schoner dos De vaderlijke hut.
In Limburg ligt de stille plaats, Die zo mijn hart bekoort; In Limburg stroomt de brede Maas, Niet ver van ’t dierbaar oord; En vogellied en lentepracht, En wat de ziel verheugt, Verlokken mij met wondre macht Naar ’t erfdeel mijner jeugd.
Ik speelde vrolijk daar als kind, Langs beek en bloemenwei, En met mij speelde menig vrind Door 's levens bonte mei, O, mocht mijn oog nog eens u zien, Die mij zo dierbaar zijt, En u de trouwen handslag biên, Gelijk in vroeger tijd!
Thans dwalen velen, ach! als ik Door streken minder schoon, En werpen vaak een droeve blik Naar hunner oudren woon; Die ginder bleven, spelens moe, Verlieten kolf en schijf, En snelden reeds de grave toe, Tot rust voor ziel en lijf.
Eén vriend liet mij des hemels wil Van al dat vriendental, En die alleen herdenkt nog stil Ons spel met kaats en bal; Die leidt mij dan van huis tot huis, Kom ik ten dorpe weer, Verklaart op ’t kerkhof ieder kruis: ‘Zij slapen in de Heer!’
Dan schenken wij een weemoedstraan Aan elke zaalge vrind, En denken als wij henen gaan: ‘Wat hebben we u bemind!’ Wij scheiden traagzaam van elkaar, En teeknen eerst een plek Op 't kerkhof, achter 't hoofdaltaar: ‘Dat die ons beid' eens dekk'!
Daar moet veel strijds gestreden zijn, veel kruis en leeds geleden zijn, daar moeten heil’ge zeden zijn, een nauwe weg betreden zijn, en veel gebeds gebeden zijn, zolang wij hier beneden zijn: zo zal ’t hierna in vrede zijn.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Door onze zachte, licht-ontroerde lijven
Door onze zachte, licht-ontroerde lijven o Zusters, woedt die grote strijd nu fel: wij hunk'ren naar de toekomst, 't heerlijk spel aller krachten, die nu in ons verstijven.
Wij horen Vrijheids zoete lokken wel, en reppen ons... Niemand wil achterblijven: wij werpen van ons het lange en stijve vrouwen-gewaad, om licht te gaan en snel.
Dan breekt jets in ons, en wij wenen, lang... het is zoo zacht op een ander te leunen, het was zoo veilig in de warme kluis.
Leugen lijkt die ons voorwaarts joeg, die drang: wij zijn niet thuis waar scherpe wapens dreunen, in 't stil-omslotene, daar zijn wij thuis.
In 't brede lommer van de lage bomen Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden: Het streelt de blonde bloemen aan zijn zomen, En zingt een lied vol murmelende akkoorden.
Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betomen Maar waadde door de golfjes, die bekoorden: Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen, En kussend fluisteren zij liefdewoorden.
Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten In 't rimpelend kristal.... O, laat mij beiden, Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!...
En 'k liet het linnen van haar voeten drinken Het water, wenend om het wreed verscheiden, En zag haar oog van frisse blijheid blinken. -
Toch, als de tovervonk langs wonderdraad gevlogen, - Snel als de Laster vliedt en ’t praatje van de Logen – De tijding brengt in ’t land: de Mail, de Mail is aan! Dan hoort men harten vaak als dichterboezems slaan, Want elk, vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre lieven De levenstekenen, de lange, dierbre Brieven!
Ik heb nooit in U geloofd, ik kon U niet raken met mijn handen ik kon uw voorhoofd niet kussen in ook Uw aangezicht niet slaan. Ik zocht U in kille kerken en liep langs brede warme stranden vol verbeten haat om ’t schone schitteren van Uw eeuwigen naam.
Ik zag mannen en vrouwen U volgen als driftloze honden en kroop U in ’t donker na om ’t strelen van Uw vergevend’ hand. Ik huilde in de nacht en beet de ketting die me had gebonden uit vrees voor eigen schaduw waarin mijn beestig hart was opgebrand.
Ik geloof niet dat w’uit Uw melkachtige hand werden geschapen, ik ben een zwarte duivel die een valse vrome Vastenavond speelt. Ik reken ons bij de planten, bij de goudvissen en bij d’apen, en heb mijn maskeradeschoonheid tussen spot en zwakte verdeeld.
Ik heb nooit in U geloofd en kon U niet raken met mijn vuisten, moet ik U ooit ontmoeten, ik bevecht U met menselijke waan, met mijn stinkende adem, mijn hoogmoed, mijn lafheid en mijn puisten tot mijn uitgerafeld hart van schrik plots tegen mijn ribben zal slaan.
Zo klonk ze nimmer nog me in 't oor, — Zo rein, zo roerend nooit, als hier 1k laat er Grisi's zangen voor, Manzoni's gulden lier.
't Is of dat vriendlijk spraakgeruis Me in toverdraden wart; 'k Zie beelden zweven, teer en kuis, Voel oude vreugden, zoete smart .... Ik denk aan zoveel liefs te huis , En 't wordt me week aan 't hart.
Wat gloort Vezuvoos wolkenkrans Bij 't scheiden van de dag! De Golf is enkel goud en glans; Natuur gaat sluimren met een lach: 't Is schoon — toch zag ik liever thans, Naast Rottes grijze torentrans, Mijn Maas en Hollands vlag!
Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht De witte bloesems in de scheemring -- ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teerheid... Rust -- o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter - alles wordt zo stil.
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, Dat al zó moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Zie 'k Holland weer met zijn bestraalde vaarten, Rivieren blankend tussen 't spichtig groen, Waar, in de glorierijke zomernoen Goude' iris, tussen riet en paardestaarten,
En 't brede bloemscherm 't daglicht zingen doen, Dan doet er in mijn ziel een zaal'ge klaarte — Zoals de zon stijgt trots uit wolkgevaarten — Der Schoonheid blijde wederkeer vermoên.
Ik ben de zoon van Holland! O, niet de eerste, Want ik weet wel: met ogen die beminden, U eeuwen lang der mensen ziel bezag,
Maar toch gevoel ik me onder de allerteerste Van al Uw Liefde' en, sinds 'k U zó mocht vinden, Denk ik: heil hem, die daarvan zingen mag.
De zonne zinkt. Een sterre zoekt. Een zon die hinkt wordt opgedoekt. 't Moet wel, 't is wet. Maar vóór te gaan, heeft ze in een raam, de zon, haar ziel te koop gezet.