Daar ligt, zo klinkt een sage van weleer, Een rijke, trotse stad in zee verdronken. En waar de gouden torenspitsen blonken, Daar kabbelt rustig thans het blauwe meer.
Des avonds zit de visser mijm'rend neer. 't Is als werd van het goud, daar lang verzonken, In golf op golf een scheem'ring hem geschonken... Maar niets geeft van de schat de diepte weer.
Zo mijne liefde; schoon ge in lied bij lied Haar lichten schemer telkens blinken ziet, Als 't gouden schijnsel in de blauwe golven;
Vrees niets, de glans wordt nimmer uitgeblust, De schat verdwijnt niet, die in 't harte rust, Maar blijft er, rijk en kostbaar, diep bedolven.
Van eene sultane en andere gedichten, H. Pijttersen Tz, Sneek.(1884)
Ik scheidde; onverstand was allerwegen, van al mijn parels werd niet één geregen. De dwazen! honderd dingen, nooit beseft en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
Aan alle de KAPITEINEN In deze zeeslag doodgebleven.
O dierbare Offeren de Vrijheid opgedragen, In wie een fier gestarnt de krijgslust had verspreid, Die, zelver nooit versaagd, door wijze moedigheid De stoutsten voor u deed versagen:
Men kan aan ieder Held geen stoflijk pronkbeeld wagen, Maar zo de gunst mijn pen door vleikunst niet verleid, Zal mond nog eeuw uwe eer, wordt 't marmer u ontzeid, Met uwe beenderen beklagen.
En gij die dit gevaar, doch meer geluk, genoot, Of trouwloos uwe plicht met onze zege ontvlood, Kom bij dees brave Doden naderen:
Beloof geen traanziek oog hun tot gedachtenis, Maar stromen eerlijk bloed uit d'aderen, Dat aan een Heldenziel de smaaklijkste opdracht is.
U minne ik teer, o taal van lust en weelde, Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malse lippen smelt, En 't hart doorstroomt met Liefdes algeweld. Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven, In toontjes die op donzen vlerkjes zweven; Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht; En heel uw spraak, één lieve lentelucht. Maar meer nog u, o vaderlandse tonen, Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen; Die met de zang van Po en Tiber vliet, En godenlust door hart en aders giet, Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstrelen, Met godenwil op 't menslijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet.
Zie, moederlief, 'k lig weer eens aan uw voeten Als in de tijd toen 'k gans nog was ùw kind. Laat vloeien 't heimwee naar mijn jeugd met zoete Zang, die zich gouden door 't verleden windt.
Ik ging de wereld in, opdat ontgind Wierd, wijze toekomst, die, in wording, wroette Diep in mijn ziel; door wetens waan verblind Glimlachte ik dan wel eens bij uwe groeten.
Vergeef me, moeder, indien ik u griefde, Uitbundig blaakte 't leven toen in mij, In hoger schoonheid werd mijn ziel eerst vrij;
Wat hare wijsheid mij in 't harte giet, Hoor ik ook wellen in uw innig lied, De oerbron van 't leven-in-schoonheid, de liefde.
Wat blauw en wat wolken die blank staan stil boven de duinenlijn, de bogen van duinhelm die rank gaan rijzen uit wiegend gedein. In 't voetpad de zandige sporen van 't karrenwiel, breed en zo diep; ver over de velden de toren een wachter en toch of hij sliep. In greppels het geelbruine water al wazig van 't kiemende groen.... de wilgen, de velden, het water, de zon en de wind - zoals toen.
Op mijne afbeeldinge in het klein door Filips de Koning
Zo schildert mij een Konings hand In 't klein, terwijl ik 's Konings snaren, En heilig harpgezang, en trant Vast volge, in top van 's levens jaren, Eén min dan zeventig. Wat is 't? Noch min dan verf, een damp, een mist.
1664
Illustratie: Joost van den Vondel geportretteerd door Filip de Koning (1665)
Er komt iemand bij mij, die 'k nimmer zag, en uit-der-mate vriendlijk, die mij zegt: ‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan. Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’ - Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach! ik durf niet zèggen dat hij niet bestaat, misschien.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zo straks ontvangen Na de lange scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijne dood? Zal ik nederknielen mogen voor uw voeten Met mijn hoofd in uwe schoot……
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude grijze haar?
Reeds is de winter ons voor goed gescheiden, de lente ergens ver, aadmende, wacht, de rulle sneeuw wordt van wit zwart en zacht, en komt met ploffen van de daken glijden.
In de prikklende lucht, nu zoel als zijde, die op de stad hangt als vochtige vacht, komt nu een storm, die langs de brede gracht zoet regenwater brengt, alsof hij schreide.
Zoet is de tovering van die droefheid, waarin zo veel beloften slapend zijn, in deze storm, van onbewuste vreugde.
De donkre wolk, welks regen de storm teugde, hangt zwaar, en gaat diep in gezwollen lijn, terwijl de doffe stad dromende leit.
De ruchtige belijders van een naam Zijn grif ook tot verloochenen bekwaam. Die `t onuitspreeklijke niet leert verzwijgen, Verslingert tussen ijdel woordgekraam.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin.
Niet 't wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intussen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel de hete levenswijn,
maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelve èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.
Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door de tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid.
Illustratie: Haar portret - een litho van Aart vd Dobben
Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloon, voort; Door hare oneindigheid wordt, Kruis! uw lof gehoord, En worm en seraf juicht, en rijst door u in waarde, Waar immer leven werd verspreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde!
Wat zien wij, stof, van u op onze donkre baan? — Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn God te gaan. Al 't vorig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk duister. Maar Englen, Serafs knielen neer, Aanbidden starend eeuwig meer! En schittren schoner in den weerglans van uw luister.
0, Kruis! gij marteltuig van God en mens vervloekt, Daar 't zinlijk oog de Slaaf of Booswicht slechts aan zoekt, Aan u zien wij Gods Zoon, den vlekkeloze, hangen! Hij, Hij is 't offer, gij 't Altaar - De wereld hoort verbaasd die maar, En eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen.
Mijn geest, o wonder Kruis! gevoelt uw majesteit; Maar beeft en siddert aan de grens der eindigheid, En zinkt in 't niet terug. — Wat Engel op u staarde, Geen Engel heeft 't geheim verklaard: „God, God in 't vlees geopenbaard, „En stervend voor het heil van een verloren aarde!"
Heerlijke, donzige nacht zinkt op mij neer; zoelig zacht smelt in zijn adem 't laatst verlangen, wegstervend in een laatste stille klacht.
De suizlende avondwind speelt in de zilvren snaren der kinderkalme ziel; en op zijn brede baren voert hij, de wijde stilte door, onmeetbre zangen. Uw spiegelende ziel, van weemoed plots omvangen, ziet lange trillingen statig door d' ether varen. Gevoelens domen mat, uit tijden die eens waren.
Vertoef nog, vreemde weelde van die kalme nacht; naar dees vergetende uur heb ik reeds lang getracht; laat om mijn moede ziel uw eeuwge schaduw hangen.
Zo tedere schade als de bloemen vrezen Van zachte regen in de maand van mei, Zo koel en teder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en de rode rozenbladen Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.
Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.
D'arm boven 't hoofd, glimlachende in zijn slaap, Lag in zijn lokken 't blanke godenkind. Door 't open venster woei de lentewind, Vol zoele geur van bloemen en van gras. De lucht was licht, of ze àl van zilver was.
Toen zweefde een engel door 't omloverd raam En vouwde op 't blanke bed de vleugels saam En raakte 't hoofd van wie daar lag zo kalm, Heel zacht, heel even met een gouden palm En liet een schat van rozen, wit en rood, De jonge dromer reegnen in de schoot, En kuste zacht zijn zijig lokkenblond, Zijn edel voorhoofd en zijn rode mond. En toen hij heenvloog in de Meienacht, Liet hij die bloemen en een vleugelschacht.
En toen de knaap ontwaakte in 't morgenlicht, Schreef met die veder hij zijn eerst gedicht Dat klonk zo zoet, 't leek wel gemaakt te zijn Van rozendromen en van maneschijn.
En rein als de engel, die de vleugelschacht Hem had gelaten, in die lentenacht, Bleef 't lied des dichters, heel zijn leven lang, Van 't eerste kwelen tot de zwanenzang. En wie daar luistrende aan zijn lippen hing, Was 't of de poort der heemlen openging, Vol goudlicht en muziek; maar geen verstond Het zoet geheim der heil'ge wijdingsstond. En hij zei nooit wie hem zijn gave gaf, Maar nam de engelveder mede in 't graf.