Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Heb mij lief, gelijk ik ben
Ik zou tot al mijn vrienden willen gaan - Ook wel tot hen, die niet mijn vrienden zijn - En vragen: Heb mij lief, gelijk ik ben En stel aan mij geen eisen. Zie, ik kan Niet onderhoudend praten, niet gevat Of geestig zijn, en niet vertrouwelijk Vertellen van mij zelf of van mijn ziel... Wat zouden we ons vermoeien voor elkaar?
Laat mij maar zwijgend naast u zitten, stil Verdiept in eigen werk, eigen gedachten. Of - als gij praten wilt - spreekt gij tot mij. Ik zal wel luistren, als gij vriendelijk Met lichte kout mij onderhouden wilt, Wel lachen om de grappen, die ge zegt, Wel ernstig kijken als ge hoog, of diep, Of ijdel praat van al te diepe dingen...
Maar, als ik dan zo zwijgend zit, en luister Naar uw gesprek - of naar het klokgetik - Of 'k laat de stilte ruisen om ons heen, - Die ruist zo prettig, als de mensen zwijgen - Als 'k mij dan blij in uw nabijheid voel, Dan zou ik willen vragen, en de stilte - Of ons gesprek - verbreken met mijn vraag: 'Zeg, zijt ge ook blij, dat ik naast u zit?' Sprak gij dan 'Ja', dan zei ik zacht: 'Ik ook'...
En dat was alles, wat ik weten wou En al, wat gij van mij behoeft te weten.
De stormwind huilt door ’t lover En zwiept de populier. Hij giert de velden over Met woest en luid getier. De troste eiken beven En sidderen voor ’t geweld En vrezen voor hun leven, Bang dat z’Aeolus velt.
Uit wolken, dreigend duister, Valt regen plassend neer, De zon verbergt haar luister ‘t Is donker heinde en veer, Geen vogel hoort men kwelen, De bloempjes, ons zo waard, Ze wieglen op hun stelen En buigen ’t hoofd ter aard.
En op de wilde baren Der opgezwiepte zee, in talloze gevaren, Daar rijst er meen’ge bee. En wrakken rondgedreven, Getuigen, stom van mond, Hoe menig, menig leven, Weer d’Oceaan verslond!
Er waren twee zoete gelieven, Die vonden de wereld te klein. Toen trouwden ze gauw met elkander Om baas van hun eigen te zijn. Ze deden het maar op een koopje, Het zat er niet meer bij hen aan. En als ze er nu nog aan denken Dan hadden ze 't nimmer gedaan.
Ze zouden een zaakje beginnen Een winkeltje buiten de stad; De buurt was nog nieuw en verlaten De kalk van hun huis was nog nat. Ze kochten een wagentje groenten, Wat kroten en uien en peen. Die stalden ze uit voor de glazen Met kropsla en kool er doorheen.
Ze werkten en plasten en stoeiden, Ze zoenden elkander zo teer. De vloeren die blonken als spiegels, Ze boenden hun ruggen op zeer. Het vrouwtje zat achter de toonbank, Zij prijsde de mandjes met fruit. De man nam een kijkje van buiten En lachte haar toe door de ruit.
Zo leefden ze enige dagen, Maar niemand had trek in hun sla; Geen mens kwam de winkel eens binnen, Er was nog geen cent in de la. En toen ze geen stuiver verdienden Ondanks hun gewerk en getob, Toen aten ze maar van de honger Hun uien en bloemkolen op.
En toen ze geen groenten meer hadden, Geen bieten, geen kool en geen peen, En toen ze elkaar niet meer zoenden Zoals ze dat deden voorheen; Toen kwam er een meisje naar binnen Een briefje van tien in haar hand, Die vroeg of de baas 't kon wiss'len En dat was hun enigste klant.
Ruis zachtkens om dit graf, verkoelende avondwinden! Verwaai de sluimrende asse niet Van hem, die jaren kampte om luttel heils te vinden, Van hem, wie de aard' niets schonk dan bitter zielsverdriet!
't Is hier, dat hij de dag, die duizend andren vrezen, De grote dag des oogsts, reikhalzend verbeidt; Dan zal zijn smarte zaligheid, En elke druppel gal een druppel honing wezen.
Kleine handschriften, ed. Pieter Johannes Uylenbroek 4, Schalekamp en van de Grampel, Amsterdam(1824)
Eer de tuin 't vertrouwen vindt Zich de volle bloei te geven, Staan de meisjes er in, beven, Willen wel, neen nog niet leven En uit enge angsten streven Tengre handen tegen wind.
En zij gaan met schuwe voeten, Als door zwaar gewaad gedrukt, Traag, bevreesd en toch verrukt, Houdingen zoekend die zij moeten Vinden om hun droom te ontmoeten.
Ik zag een meisje mutsjes maken: Zij hield, op hare malse schoot, Een mutsenbol, zo zwaar als lood, Mismaakt van mond en neus en kaken, Een kunsteloze beeldtenis, Gelijk dat goedje doorgaans is. Zij kneep en plooide dus haar mutsje, En, onder 't plooien, schonk ze mij Een vriendlijk lonkje van terzij, Dat straks gevolgd werd van een kusje; Ik lach met haar, ik zoen, ik sol, En, zo toevallig, onder 't mallen, Doe ik haar van haar stoeltje vallen, En zet haar mutsje op mijn bol.
Daar ligt, zo klinkt een sage van weleer, Een rijke, trotse stad in zee verdronken. En waar de gouden torenspitsen blonken, Daar kabbelt rustig thans het blauwe meer.
Des avonds zit de visser mijm'rend neer. 't Is als werd van het goud, daar lang verzonken, In golf op golf een scheem'ring hem geschonken... Maar niets geeft van de schat de diepte weer.
Zo mijne liefde; schoon ge in lied bij lied Haar lichten schemer telkens blinken ziet, Als 't gouden schijnsel in de blauwe golven;
Vrees niets, de glans wordt nimmer uitgeblust, De schat verdwijnt niet, die in 't harte rust, Maar blijft er, rijk en kostbaar, diep bedolven.
Van eene sultane en andere gedichten, H. Pijttersen Tz, Sneek.(1884)
Ik scheidde; onverstand was allerwegen, van al mijn parels werd niet één geregen. De dwazen! honderd dingen, nooit beseft en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
Aan alle de KAPITEINEN In deze zeeslag doodgebleven.
O dierbare Offeren de Vrijheid opgedragen, In wie een fier gestarnt de krijgslust had verspreid, Die, zelver nooit versaagd, door wijze moedigheid De stoutsten voor u deed versagen:
Men kan aan ieder Held geen stoflijk pronkbeeld wagen, Maar zo de gunst mijn pen door vleikunst niet verleid, Zal mond nog eeuw uwe eer, wordt 't marmer u ontzeid, Met uwe beenderen beklagen.
En gij die dit gevaar, doch meer geluk, genoot, Of trouwloos uwe plicht met onze zege ontvlood, Kom bij dees brave Doden naderen:
Beloof geen traanziek oog hun tot gedachtenis, Maar stromen eerlijk bloed uit d'aderen, Dat aan een Heldenziel de smaaklijkste opdracht is.
U minne ik teer, o taal van lust en weelde, Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malse lippen smelt, En 't hart doorstroomt met Liefdes algeweld. Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven, In toontjes die op donzen vlerkjes zweven; Uw letters, zoet als Zefirs ademzucht; En heel uw spraak, één lieve lentelucht. Maar meer nog u, o vaderlandse tonen, Waar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen; Die met de zang van Po en Tiber vliet, En godenlust door hart en aders giet, Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstrelen, Met godenwil op 't menslijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet.
Zie, moederlief, 'k lig weer eens aan uw voeten Als in de tijd toen 'k gans nog was ùw kind. Laat vloeien 't heimwee naar mijn jeugd met zoete Zang, die zich gouden door 't verleden windt.
Ik ging de wereld in, opdat ontgind Wierd, wijze toekomst, die, in wording, wroette Diep in mijn ziel; door wetens waan verblind Glimlachte ik dan wel eens bij uwe groeten.
Vergeef me, moeder, indien ik u griefde, Uitbundig blaakte 't leven toen in mij, In hoger schoonheid werd mijn ziel eerst vrij;
Wat hare wijsheid mij in 't harte giet, Hoor ik ook wellen in uw innig lied, De oerbron van 't leven-in-schoonheid, de liefde.
Wat blauw en wat wolken die blank staan stil boven de duinenlijn, de bogen van duinhelm die rank gaan rijzen uit wiegend gedein. In 't voetpad de zandige sporen van 't karrenwiel, breed en zo diep; ver over de velden de toren een wachter en toch of hij sliep. In greppels het geelbruine water al wazig van 't kiemende groen.... de wilgen, de velden, het water, de zon en de wind - zoals toen.
Op mijne afbeeldinge in het klein door Filips de Koning
Zo schildert mij een Konings hand In 't klein, terwijl ik 's Konings snaren, En heilig harpgezang, en trant Vast volge, in top van 's levens jaren, Eén min dan zeventig. Wat is 't? Noch min dan verf, een damp, een mist.
1664
Illustratie: Joost van den Vondel geportretteerd door Filip de Koning (1665)
Er komt iemand bij mij, die 'k nimmer zag, en uit-der-mate vriendlijk, die mij zegt: ‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan. Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’ - Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach! ik durf niet zèggen dat hij niet bestaat, misschien.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zo straks ontvangen Na de lange scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijne dood? Zal ik nederknielen mogen voor uw voeten Met mijn hoofd in uwe schoot……
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude grijze haar?
Reeds is de winter ons voor goed gescheiden, de lente ergens ver, aadmende, wacht, de rulle sneeuw wordt van wit zwart en zacht, en komt met ploffen van de daken glijden.
In de prikklende lucht, nu zoel als zijde, die op de stad hangt als vochtige vacht, komt nu een storm, die langs de brede gracht zoet regenwater brengt, alsof hij schreide.
Zoet is de tovering van die droefheid, waarin zo veel beloften slapend zijn, in deze storm, van onbewuste vreugde.
De donkre wolk, welks regen de storm teugde, hangt zwaar, en gaat diep in gezwollen lijn, terwijl de doffe stad dromende leit.