Onrust en donker alomme, Bang als een dove-en-stomme, tastend als blind ga ik omme - Waar is mijn staf?
Ik lijd en moet velen verdrieten, ik geniet ook en doe wel genieten, maar alle vreugd zie ik vlieten in een graf.
Ik weet wat allenig mij rust geeft, wat mijn angsten gesust heeft, als 't kind dat Moeder gekust heeft Vóór de nacht.
Dit is mijn staf dat alle dingen zijn gedachten van een dierbaar, minnend Wezen gans wáár, maar anders dan hun schijn. Weet ik dat goed weg - zijn mijn vrezen. Dan glijdt de vracht van dat onrustige van mij af. Dan voelt de blinde weer zijn staf. Dat is de kus die moeder gaf aan 't kindekijn.
Maar vergeet ik het even, dan heeft mijn staf mij begeven. Wáár, wáár is hij gevallen? Niemand weet het van u allen, Geen één, geen één, en ik sta weer weifelend en alleen, bedenkend hoe alles vliedt in het niet.
Mocht ik een Godsgaaf bedingen — ik vroeg sterke herinneringen omtrent eeuwige dingen.
Wanneer, ook dán als de andre tekens zwijgen, De ziel haar zucht in kleuren wedergeeft, De Min haar blos in 't rozenblad doet stijgen, De Erinnring in 't vergeet-mij-nietje beeft; Als Hope fladdert in de groene twijgen, De Rouw in 't lover der cypresse zweeft; Als Jaloezij de gele tulp doet hijgen, De Glorie in de frissen lauwer leeft:
Dan diende ik U een bonte krans te schenken, Waaruit ge U álle kleuren toe zag wenken Op 't levendig fluweel van blad en bloem: Gij immers zijt mijn Liefde, mijn Herdenken, Mijn Vreugde en Smart, mijn IJver en mijn Roem, Die ik de mijne in dood en leven noem!
O gouden zon! wiens licht noch nooit is uit gegaan, Maar die gedurig brandt bij ons, of d'antipoden; Gij, die geen zwavelstok noch vuurslag hebt van noden, Om (of gij wierd gedoofd) u weer in brand te slaan:
Gij van wiens vuur al de planeten en de maan Haar leven trekken als de mensen van de broden, Ja, zonder wie ons vuur geen pot zou kunnen zoden, En niemand schier een bout half gaar zou kunnen braên.
Gij, welkers vrolijk licht de wereld doet herleven, Met recht wordt u de naam van godlijk toegeschreven, Nadien ge al meerder deugd op aard doet als de wijn;
Ik zal tot uwer eer een hoog altaar doen bouwen, Zo gij maakt, dat dees pijp, die schier geen vuur wil houwen, Mee eveneens als gij altijd ontvonkt mag zijn.
Wat blindheid onbesuisd! Dat Eva die God diende, In 't zalig paradijs, uit weelde, zonder nood Der hellen roffiaan het ledig ore bood En om te worden kloek des Heeren vloek verdiende! Wat wederhorigheid! Dat Adam, niet ontziende Noch tijdelijke last, noch eindeloze nood, Zocht, opgeblazen puist, te worden even groot Als God die hem bewaard en die hij had te vriende!
Wat duivelser bedrog! Gij moorder, gij de verraêr Hebt smekende vervoerd de kinders met de vaêr. Wat voordeel meent gij dies, o vijand, op te steken? Wij liggen in 't verderf, doch hopen op genâ. Maar uwe boze raad brengt u de meeste schâ: Der vrouwe heilig zaad zal u de kop verbreken.
KLAAGLIJK roepen de alcyonen, Schichtig fladdren de alcyonen, Boven 't woedend brandingklotsen Tegen Akashiro's rotsen, Waar wraakgierige demonen, Boven Akashiro's rotsen, Tussen gierennesten tronen.
Over Akashiro's rotsen Zweeft een lieflijk avondrood; Onder, blind in 't brandingklotsen, Vindt de schepeling zijn dood. Klaaglijk schreeuwen de alcyonen, Laag en schichtig de alcyonen Scheren over 't brandingklotsen. Rood zijn Akashiro's rotsen.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zo straks ontvangen Na de lange scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijne dood? Zal ik nederknielen mogen voor uw voeten Met mijn hoofd op uwe schoot...
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude grijze haar?
Op vleugel-suizelen, in stille nachten, Komt uw heraut, Herinnering, getogen Door mijne geest, en spant zijn purpren bogen, Tot dieper duiding dan de dagen brachten.
Dan zie 'k - o zoet signaal van verre wachten! - Fata morgana van twee peinzende ogen, Die uit een krans van lieflijk mededogen Wijding uitspreiden over mijn gedachten....
Hun licht kwam tot me in vreugde en 't kwam in smart; Het wenkte mij, waarheen ik wendde of ging, Een heimlijk heulsap sprenklend in mijn hart.
En 'k weet: zolang die leid-star van mijn leven, Waar ooit mijn voet mij draagt, mij niet begeve, Blijft gij mijn ziel tot heil, Herinnering!
De schapen hadden heel de dag Gegraasd in 't geurig kruid; Maar bij het scheiden van de zon Was 't met dat pretje uit; Al vonden zij 't ook buiten mooi, Nu moesten zij terug naar kooi.
Doch bij de hoeve weergekeerd, Daar zag de herder, dat Eén lammetje aan de troep ontbrak - Waar 't arme diertje zat? - ‘Pas’ - zei de herder tot de knecht - ‘Op de andren; 'k breng het gauw terecht.’
En haastig liep hij weer terug, En riep en floot en keek Dan links, dan rechts in veld en wei, Langs waterplas en beek, En toen hij bij het bosje kwam Vernam hij 't blaten van het lam.
‘Och zit je’ - zei de goede man - ‘Hier in de doornen vast?’ En hij verloste 't kleine dier, En met die lieve last In de armen, liep hij meer dan vlug Weer naar zijn kameraad terug.
En 't schaap, de moeder van het lam, Kwam blatend naar hem toe; En 't was als riep het lammetje Heel zacht: ‘hier ben ik, moè! ‘Mijn hartje klopt zo blij, zo blij! ‘'k Zal nooit meer dwalen van uw zij.’
Heisa, lustig moet men zijn bij gezang en koele wijn, want waarom toch beven? lach de duivel in 't gezicht, vrees de schaduw noch het licht en bemin het leven.
Nu welaan! alleen de vreugd kent geen list, vereer de deugd en durf 't goede wagen; want wie lustig is, is braaf en blijft nooit gelijk een slaaf, 't juk der smert verdragen.
't Vrolijk leven, 't vrije woord hebben altoos hen bekoord, die voor 't ware blaken. Dwazen zijn 't die anders zijn, Heisa, bij gezang en wijn, laat ons vreugde maken!
Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen!
En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij.
Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,
Niet wetend, of ik leefde of eerst ging leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schoner waren, dan dit nieuw bestaan.
‘k Hore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, kom, de navond is nabij, kom bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: ‘k hore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij!
Jan malde wat met Nel, en 't was wel met haar wil; Nochtans en deed ze niet als roepen: Stil, Jan, stil. Maar Jan kon meer dan Diets en hield haar bij haar pak: Nel was van Londen, en 't was Engels dat ze sprak.
Leg uw hoofd zo in mijn arm dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive over de kam van uw neus Leg uw hoofd zo ik leg op uw mond mijn hand wees rust
De lucht wordt ijler, de eindeloosheid schijnt Door 't eindig huis, waarin wij, aardsen, wonen Uit een ver dorp rijzen de stille tonen Van de avondklok, hoog in de lucht verreind.
Zie: voor mijn blijde blikken baadt nu heind' En ver de wereld in de glans van 't schone, Hier: bomen met de zilv'ren bloesemkronen, Aan d'einder: 't scheem'rend bos, waar 't licht verdwijnt.
En achter 't groen der wijde tarwelanden Staan blanke hoeven in de donkre hoven Omtogen door een zachte schemering;
Maar schoner dan al 't schone op aarde, branden Hóóg de eerste starren; maar nòg schoner boven Al 't zichtb're stijgt mijn blijde mijmering.
Minnaars, wilt ge uit vrijen gaan, Trek de stoute schoenen aan, Schud de kindse blooheid uit, Maakt ze, die ontvlieden, buit; Neem het kusje, voor gij 't vraagt: Nimmer wint hij, die niet waagt.
't Vrouwenhart is koel en wreed Voor ons zuchten en ons leed; 't Wordt niet week door vrees of hoop; 't Is voor tranen niet te koop; Hem-alleen, die 't eist en rooft, Neemt het aan als heer en hoofd.
Overvallen we onverwacht Dat oproerig schoon geslacht; 't Is manmoedig, zijn wij laf, 't Is bloohartig, zijn wij straf; Geef uw krachten, zijt ge wijs, Aan haar zwakheid niet ten prijs.
Op, te wapen! op, ten strijd, Minnaars, zo gij mannen zijt! Niet de lafheid - wel de moed Steek u lauwren op de hoed; De overheerser - niet de slaaf Dwingt de vest tot overgaaf.