De vreugde is 't gevoel van de nakende morgen En tooit elke stond met haar innige lach, Evenals de vrede, na werken en zorgen De weemoed versiert van de kwijnende dag.
Wie vreugde nooit eenzaam des morgens liet marren, Hem zijn alle wondren begrijplijk en klaar; De stilte der aarde, de schoonheid der starren Maakt vrede des nachts aan ons hart openbaar.
O vreugde, kom 's morgens al dansend getreden, En wek mij met zangen, dat steeds aan mijn zij Uw lach moge klinken! Maar gij, zachte vrede, O ga, als het schemert, mijn huis niet voorbij!
Wanneer de nacht Hem tegenlacht, Die pozing van de arbeid wacht En stilstand van de zorgen, Dan rust het lichaam, mat gesloofd, Dan rust het suf gezonnen hoofd, Hij slaapt tot aan de morgen.
Maar die de tijd, Aan 't werk gewijd, Steeds doel- en nutteloos verslijt, En d' avond ziet genaken, Hij, wie verveling plaagt en pijnt, Hij beeft zodra de dag verdwijnt, En kan geen ruste smaken.
Wanneer de nacht Het leed verzacht Van hem, die deugd en plicht betracht, Maar worstlen moet met rampen, Dan daalt op hem de slaap ter neer, En geeft hem nieuwe krachten weer, Om met het lot te kampen.
De boze keer' Naar 't rustbed weer, Dat hem der wroegings spokenheer Des morgens deed ontvlieden; Al heeft hij aanzien, schat en macht, De slaap, waarnaar hij rustloos smacht, Wil hem geen laafnis bieden.
Ja, troosteres En rampvoogdes! Gij geeft ene onontwijkbre les Aan luiaards en aan bozen; Stort ge ook uw giften kwistig uit, Zij worden nooit des tragen buit, Het deel van de godlozen. Geen ledikant, In weidse trant Gebeeldhouwd door des kunstnaars hand, Of zijden praalgordijnen, Geen luchtig dons of zachte sprei, Geen kamerwacht in prachtlivrei Dwingt u er te verschijnen.
Geen stromatras, Die d'armen pas 't Vermoeide lijf ten leger was, Hebt gij dáárom ontweken; De krebbe, waar de deugd in rust, Door noeste vlijt in slaap gesust, Kan van uw goedheid spreken.
Ja, Slaap! kunt gij (Schoon 't lot ook vrij Balsturig op de stervling zij) Des levens zuur verzoeten; o! Breng mij op uw wieken dan, Waar ik de ramp trotseren kan, Die wegduikt aan mijn voeten.
'k Wil, noest en braaf, Uw diere gaaf, Wie in 't gareel der ondeugd draav', In al haar volheid smaken; Van schoner morgenstond bewust, Zij kalm eenmaal mijn jongste rust En zalig 't laatste ontwaken!
Bruin is mijn vel, maar blank is mijn ziel, Hoe sidder ik onder de klappen Die ons de blanke zo rijkelijk geeft, De heren die honen en trappen, Die onder 't mom van beschaving, cultuur, 'n Volk van miljoenen verdrukken. Bruin is ons vel en dat geeft hun het recht Ons 't loon van ons werk te ontrukken.
Dat is die bruine kleur Die ons levensgeluk verjaagt, Die de rassenhaat kweekt Tot die éénmaal zich wreekt, Die de mensen tot dieren verlaagt.
Bruin is mijn vel, maar blank is mijn ziel, Veel blanker dan Hollandse heren Die zonder schaamte in 't zonnige land De inlandse vrouwen onteren. En wij, de zonen van 't schandesysteem, Worden bespot en vergeten. Of als een hond door het gouvernement Ruw in de kampong gesmeten.
Dat is die bruine kleur Die ons levensgeluk verjaagt, Die de rassenhaat kweekt Tot die éénmaal zich wreekt, Die de mensen tot dieren verlaagt.
Bruin is mijn vel, maar blank is mijn ziel, Bruinen en blanken zijn mensen Die hebben harten en zielen als gij, Mensen die aad'men en wensen. Christenen, reik ons de broederhand toe, Anders zult gij het beleven Het bruine jong eens de misdaden wreekt Aan hun moeders bedreven.
Dat is die bruine kleur Die ons levensgeluk verjaagt, Die de rassenhaat kweekt Tot die éénmaal zich wreekt, Die de mensen tot dieren verlaagt.
De zuigling kent nog niet De wijn: de grijsaard kent Niet meer 't genot der min. De jongling proeft en kwijnt: De man slechts drinkt en mint. Maar allen kennen ze, Genieten ze de slaap. Ik sliep gewiegd, als kind; Ik sliep, als jongeling: Thans slaap ik als een man: En zal, zo 'k hoop, eenmaal Als grijsaard slapen. En, Welk blij vooruitgezicht! Ik zal een lange nacht Ten laatste slapen in 't Gemakkelijke graf.
Laatst, als ik, op mijn eenzaam pad, Door Wijnmaands bleke lovers trad, Zo kwam van ver een vreemd gerucht; Zo kwam een lange Kranenvlucht, En hield naar 't wijkend avondlicht Het spitse van haar schaar gericht.
Ontging ze 't volgend oog weldra, Zij liet me een diep gepeinzen na. Ik dacht: wat hier omlaag geschiedt, Des kreunt zich ginds de Vogel niet. Of bergen siddren op hun voet, Door 't worstlen van de sulfergloed; Of stromen steigren uit hun boord; De Vogel zweeft gelaten voort.
Hem trekt zijn doel, naar 't eind der baan, Door 't vredig zwerk staag westwaart aan. Hoe lang zijn tocht ook duren mag, Hij roert de vleugels dag aan dag; Hij vult de lucht met blij geschal, Gedenkend waar hij rusten zal!
Mijn ziel, raap wijsheid aan dit werk: Streef hoger dan dit aardse perk. Of, hier beneên, de wereld woel', Blijf gij gedachtig aan uw doel! Staar, vrolijk juichend, naar de Kust, Waar aller Zorgen woeling rust; Waar Smarte knaagt, noch Twistvuur brandt, Noch Zinbekoring strikken spant! Mijn Ziel - daar is uw Vaderland!
Zij sloot haar ogen voor de wrede zon en Ontvoer volkomen de aanwezigheid Der anderen. Zij heeft zich diep bezonnen, Zij was alleen geweest ten allen tijd.
Achter haar warme oogleden begonnen De fluisteringen van de eeuwigheid. Waarom was zij niet eerder overwonnen En van haar liefde en haar smart bevrijd?
- Toen zij haar ogen eind'lijk opende Waren er stemmen en zij zocht bevreesd De zachte streling van een teed're hand.
Zij glimlachte, maar sprak niet van het land Waarin zij diep verloren was geweest, Want zij bevond zich weder hopende.
Clematis, 'k heb met eigen hand Voor menig jaar, u hier geplant, Clematis, maar nooit heeft mijn jeugd Uw violette bloei verheugd, Clematis, zeg, hoe is 't dan, dat Ik nu van morgen, op mijn pad, Clematis, stil bleef staan, Daar, tussen blanke acerblâen, Clematis, mij uw bloesempracht Verraste, op 't onverwacht? - Zeg, had ál deze jaren lang, Eer dan vanmorgen vroeg, Uw hart niet, als mijn hart tot zang, Tot bloeien Vréugd genoeg? Clematis?
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt Om al wat menslijk is te voelen, Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herinn'ren is een grote deugd.
Rozegeel en rozerood als gij ziet dat zo de wolken zijn aan de westerkim grijsgrauw paarsgrauw zó gij d'avend voelt aan d'oosterkim aan de westerkim als een gestrande boot aan d'oosterkim als een gordijn van uw kantoor niet als een kanten gordijn van uw salon maar als een vuile store op uw kantoor neem dan uw voorhoofd in de linkerhand zoals een denker in de hand een doodshoofd neemt in de linkerhand het hoofd in de rechterhand wat ooft van jonge bomen - als banaal symbool - en spreid uw sprankelend brein in 't rond
Als dan uw broze brein verbreid is in 't rond de ronde stonden van uw eenzaamheid gaan rond en waar uw eenzaamheid gij eenmaal strooide van de westerkim naar d'oosterkim hangt vóór de westerkim het grauwe gordijn van uw kantoor waarachter uw boot gestrand is
De man die uwe weelden mint is weerloos als het kleine kind: de wereld ging hem vreemd voorbij als aan zijn borst uw hartslag lei. Maar wat ons saamgedreven heeft is wat in kleine bloemen beeft en gonzend draagt het groot heelal: 't is twee-in-een, en dat is al.
Ik droomde mij in wolken-landen; het blindend blank der zonnewanden al zwevend in 't rein azuur, als lenig marmer reuze-krullend, de dalen schaduw-purper vullend, - en goud-gekopt de stapel-muur.
En 'k zag 'n zaal vol schone vrouwen, het blank en blauw, in lange vouwen omhangend los de slanke le'en, in nauwe lijne-sluiting kozend om malse vormen rose-blozend, - en blanke voet op marmersteen.
'k Hoor stemmen als kristallen klokjes, in 't ruim gestrooid als wolken-vlokjes, bij scherts en blij-zang ongetoomd; waar vol-geteugd de boezems zwellen, in 't levend blauw der ether-wellen - door wijde ramen ingestroomd.
Ik wil de pure, rechte, marmren lijnen; De stille plooien, week en wit en breed; De kleuren hèl in klare zonneschijnen, De aromen, druivenzwijmlend, rozenheet.
Ik wil in steden blank op forumpleinen De mensen móoi in vreugde en zelfs in leed, Dat ik àl 't nietig kleine in grote en reine Tragedies en verrukkingen vergeet.
Ik wil de zielen blijde om 't rijke leven; 'k Wil overvol van passie 't leve' en vrij, Onder héel blauwe lucht in palmendreven.
De goden wil ik stralend, hoog verheven, Rechtvaardig over alle', en mij ter zij Wil 'k je nièt ànders, dan je bent gebleven...
Weet iemand wat op aard het schoonste is, Het allerschoonste? welks gelijkenis Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft? Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft? Waarom diè rijkdom wil en diè een vrouw En één zichzelf, hoewel ze allen nauw Weten dat ze iets zoeken dan een woord Alleen? Weet iemand dit? Wel, hoort. Het is waarom het kuiken zoekt de hen, Het kind de moederborst, waarom ik ben Bang voor de winter en de herfst, de nacht Van ’t jaar – waarom een jong kind niet de pracht Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur Van een wit kaarsje – met een klaar getuur Ligt hij op ’t kussen wakker, lang, en met Zijn ogen volgt hij ’t waaiend flikkren, het Vlammetje brandt nog in zijn dromen voort. Het is waarom zang en muziek bekoort, Maar marmer mij verschrikt en witte kleur, Ik rode rozen liefheb en de geur Van blinkend fruit en verf van donzig ooft. Het is waarom een meisje een man belooft Te stoven in haar armen en verlangt Naar ’t warme mooie huw’lijksuur, ze dankt Hem voor zijn liefde, of hij anders kon. Het is het vuur, de warmte, ’t is de zon.
Onrust en donker alomme, Bang als een dove-en-stomme, tastend als blind ga ik omme - Waar is mijn staf?
Ik lijd en moet velen verdrieten, ik geniet ook en doe wel genieten, maar alle vreugd zie ik vlieten in een graf.
Ik weet wat allenig mij rust geeft, wat mijn angsten gesust heeft, als 't kind dat Moeder gekust heeft Vóór de nacht.
Dit is mijn staf dat alle dingen zijn gedachten van een dierbaar, minnend Wezen gans wáár, maar anders dan hun schijn. Weet ik dat goed weg - zijn mijn vrezen. Dan glijdt de vracht van dat onrustige van mij af. Dan voelt de blinde weer zijn staf. Dat is de kus die moeder gaf aan 't kindekijn.
Maar vergeet ik het even, dan heeft mijn staf mij begeven. Wáár, wáár is hij gevallen? Niemand weet het van u allen, Geen één, geen één, en ik sta weer weifelend en alleen, bedenkend hoe alles vliedt in het niet.
Mocht ik een Godsgaaf bedingen — ik vroeg sterke herinneringen omtrent eeuwige dingen.
Wanneer, ook dán als de andre tekens zwijgen, De ziel haar zucht in kleuren wedergeeft, De Min haar blos in 't rozenblad doet stijgen, De Erinnring in 't vergeet-mij-nietje beeft; Als Hope fladdert in de groene twijgen, De Rouw in 't lover der cypresse zweeft; Als Jaloezij de gele tulp doet hijgen, De Glorie in de frissen lauwer leeft:
Dan diende ik U een bonte krans te schenken, Waaruit ge U álle kleuren toe zag wenken Op 't levendig fluweel van blad en bloem: Gij immers zijt mijn Liefde, mijn Herdenken, Mijn Vreugde en Smart, mijn IJver en mijn Roem, Die ik de mijne in dood en leven noem!
O gouden zon! wiens licht noch nooit is uit gegaan, Maar die gedurig brandt bij ons, of d'antipoden; Gij, die geen zwavelstok noch vuurslag hebt van noden, Om (of gij wierd gedoofd) u weer in brand te slaan:
Gij van wiens vuur al de planeten en de maan Haar leven trekken als de mensen van de broden, Ja, zonder wie ons vuur geen pot zou kunnen zoden, En niemand schier een bout half gaar zou kunnen braên.
Gij, welkers vrolijk licht de wereld doet herleven, Met recht wordt u de naam van godlijk toegeschreven, Nadien ge al meerder deugd op aard doet als de wijn;
Ik zal tot uwer eer een hoog altaar doen bouwen, Zo gij maakt, dat dees pijp, die schier geen vuur wil houwen, Mee eveneens als gij altijd ontvonkt mag zijn.
Wat blindheid onbesuisd! Dat Eva die God diende, In 't zalig paradijs, uit weelde, zonder nood Der hellen roffiaan het ledig ore bood En om te worden kloek des Heeren vloek verdiende! Wat wederhorigheid! Dat Adam, niet ontziende Noch tijdelijke last, noch eindeloze nood, Zocht, opgeblazen puist, te worden even groot Als God die hem bewaard en die hij had te vriende!
Wat duivelser bedrog! Gij moorder, gij de verraêr Hebt smekende vervoerd de kinders met de vaêr. Wat voordeel meent gij dies, o vijand, op te steken? Wij liggen in 't verderf, doch hopen op genâ. Maar uwe boze raad brengt u de meeste schâ: Der vrouwe heilig zaad zal u de kop verbreken.
KLAAGLIJK roepen de alcyonen, Schichtig fladdren de alcyonen, Boven 't woedend brandingklotsen Tegen Akashiro's rotsen, Waar wraakgierige demonen, Boven Akashiro's rotsen, Tussen gierennesten tronen.
Over Akashiro's rotsen Zweeft een lieflijk avondrood; Onder, blind in 't brandingklotsen, Vindt de schepeling zijn dood. Klaaglijk schreeuwen de alcyonen, Laag en schichtig de alcyonen Scheren over 't brandingklotsen. Rood zijn Akashiro's rotsen.