Ik ben de zoeker naar het Nooit-Behaalde. Ik ben de Strever naar het Ware Zijn. Ik ben de dronkene van `s Levens wijn, die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde toen ik, als onverschrokken duiker, daalde tot in de krochten van het Diepste Zijn, waar ik dan uit meebracht een luttel grein Waarheid, die klaar gelijk juwelen straalde.
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn, droevige om `t Zijnde en als edelsteen rein. Want, schoon mijn geest somtijds in `t zoeken faalde, en op verlokkende zijwegen dwaalde, zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn, daar ik, staag worstlend, verschopte alle Schijn?
O roem! wat zijt ge een ijdele droom! O wereldse eer, wat zijt ge ledig! Geen wulpse deerne, die 't mensenhart Als gij bedriegt, zoo vals, meinedig! Eerst weifelend tuurt het bewonderend oog In de verte u na, verrukt, betoverd, Door wat daar schittert in 't wazige floers Van 't hulsel, waarmee ge uw gedaante omlovert. Hij droomt, de onervaren... Een godengestalt Verbeeldt hij zich in de prachtgewaden Verborgen, die zwevend en lokkend van ver Zijn blikken met rijke glans verzaden. Hij droomt... hij dorst naar dat liefelijk beeld, Die schone gestalte - het ongekende! O, mocht hij 't bereiken! zijn boezem zwelt, Hij droomt, hij dorst... Waarheen hij zich wende, Niets geeft verpozing aan 't bruisend gemoed: Hij wil, hij zal in zijne armen u drukken, Die uit de bedwelming, uit de slaap Der zinsverdoving zijn ziel kwam rukken! Hij streeft vooruit, hij werkt, hij slaaft, Vertrappelt onder zijne voeten Geluk en vrede en rustige vreugd; Geen arbeid is hem te veel, geen wroeten! Hij leeft om de toekomst!... De arme, o mocht Hij steeds in begoocheling blijven leven, Zijn ziele voeden met zinsbedrog... Maar zie, er komt een eind aan het streven, Daar nadert, daar grijpt hij 't gewenste doel! Hem is de roem, hem de eer, en de glorie! Zijn kracht is ten einde, hij wankelt, hij zwicht; Wat geeft het? Nog roept hij: Victorie! Victorie! En drukt aan zijn hart, die zijn hart verwon... Haast wijkt de bedwelming; nu wil hij genieten, Zijn blikken verzaden, verzaden zijn dorst. Helaas!... moest zo hem zijn waan ontschieten? Bedriegt hij zich? Was dat zijn droom? Vertwijfeld rukt hij 't gewaad van uw schouder, Dat schitterend hulsel, zo blinkend schoon - Zijn bloedstroom stuit, zijn hart klopt kouder: In volle naaktheid staat gij daar, Een aaklig geraamte met holle kaken, Een spotgrijns op de vale mond, Waarop hij meende de zoen te smaken, Die gans zijn ziel met weelde en genot Zou vullen; huiverig koud de leden Wier gloed hem opnieuw beleven moest! - Ontgoocheld staat hij; zijn gans verleden, Hij heeft het u ten offer gebracht, U, die hem alles in loon zou geven, Doch snood hem bedroog: gij geeft hem niets: - Teleurgesteld is zijn ganse leven!
Ik heb om u mijn plicht verzaakt, Uit liefde heb ik kwaad gedaan, Het zoete vleien van uw mond Maakte dat alles bitter smaakt.
Maar in het godsoordeel der smart Sprak ik geen woord van smaad om u; Toen kende ik, Eva, in dat vuur, Het onveranderlijke hart.
Zo is eens Adam uitgeleid, Verwoest de tuin die hij bezat, Zo is ook Jobs gelovigheid Beproefd tot hij geen ding meer had.
Niet wij, Gods wil is meer dan al, Genade loutert met geweld, Zo werd de kleinste ster gesteld In het oneindige heelal;
Zijn onverbiddelijke dwang Nam u, en gaf aan mij de stem Der jongelingen in het vuur, En lenigt alles met gezang.
Ik breek het brood thans iedere dag alleen Ik slaap alleen, alleen ga ik mijn wegen Ik praat alleen, die liever had gezwegen Ik noem uw naam, ik noem uw naam alleen.
Ik bid tot God, maar God laat mij alleen, Ik ben alleen, ik ben alleen gebleven Ik eet alleen, aan 't einde van mijn leven Ik leef alleen, en straks sterf ik alleen.
Een zekere iemand kwam bij zekre Predikant, (Ik meen 't was in Zuid-Beveland.) Die hij zeer nedrig bad aan hem een gift te geven, Tot ondersteuning van zijn leven.
Hoe! sprak de Predikant, verwonderd zijnde: gij Komt mij ordentlijk voor, en vraagt ge een gift van mij? Ja, zei hij, ja, mijnheer! 'k ben tot die stap gekomen, Opdat mij 't leven niet door honger word' benomen.
Kent gij geen ambacht? vroeg hij weer, Ja; ik ken er drie, mijnheer: Het stratenmaken, 't knopenmaken, En 't brillenslijpen; dat zijn alle drie mijn zaken.
Wel, vroeg hij, waarom bleef ge aan 't stratenmaken niet? Och! dat 's een werk, mijnheer, dat niets baart dan verdriet: Men heeft thans zo veel ommewegen, Dat aan de rechte weg geen sterfling ligt gelegen,
Waarom die ook niet slijt. Wel, 't knopenmaken dan? Dat 's iets, waarbij geen mens de kost ooit winnen kan, Was 't antwoord: wie dit waant, vindt zich gewis bedrogen: Men hoort thans veel te veel van haken en van ogen.
Nu, 't brillenslijpen?.... och mijnheer! Dat 's nog het ergst van all'; geloof mij, op mijne eer: Want op het goede wordt geheel geen acht geslagen; Dies is een bril onnut in dees bedroefde dagen; En 't kwaad, dat dag aan dag geschiedt, Is 't, dat men door geen bril, maar door de vingers, ziet.
Het stadje op het verre veld beneden ons, in mist verscholen, heft zijne toren, half verholen, in 't licht dat met de mist versmelt en door de gouden schemer snelt het vlottend schaduwig geweld der vlugge wieken van de molen.
De hemel, wolkeloos, omvat de prille tere zuiverheden van licht en lucht te saamgegleden. - De stille paarlemoeren stad, die dof de dauw beslagen had, verglanst zacht in het diepe bad van zondoorwaasde vochtigheden.
De vreugde, die het hart ontwelt, zoekt samenzang van zachte koren, vangt klanken door de wind verloren die zij tot zangen samensmelt. - Of glazen klok, gebarsten, belt verbeven over 't vochtig veld de broze slagen uit de toren.
O, laat mij gaan, waar gindse duinen rusten, waar koele westenwind nauw ademhaalt en matte herfstzon zilvertintig straalt en vrede murmelt aan de kalme kusten!
Hoe laaft mijn lijf, o eeuwig onbewuste, zich aan de wind, die van uw kruinen daalt, en vallend lover lispelt en herhaalt, dat eenmaal rusten mag, die nooit mocht rusten.
Want achter al mijn kwijnen en mijn klagen trilt in mijn hart nu hoog, dan somber diep, maar steeds, - een toon van nimmermeer versagen!
Omdat mijn Heiland bij mijn naam mij riep en heeft gezegd, dat ook voor mij zal dagen het leven, dat Hij in zijn sterven schiep!
Reeds is de zon in purperbrons gezonken en sleept na zich een laan van gloed, die 't landschap verwt in kleurenpracht en 't haantje van de toren fonklen doet.... Daarna, in 't nakend, fluistrend avondslomen, gewiegd door 't ruisen van het riet, weerklinkt uit malse, volle merelborste, het malse, volle merellied: het gallemt in de plecht'ge avondstand; met lieflijk stijgend geborrel, en 't schalt en 't schalt en 't zijpelt door de lucht, met rollend, orgelend gescharrel; en 't wijfje galmt hem tegen, guitig-lief, als helder tokkelende bronne. En samen gorgelen z'een lied, een lied van kalme, stille levenszonne....
In het bleke ochtendgloren Stapelt Dora nachtclubstoelen, Want dat doet ze van tevoren Omdat ze de vloer moet spoelen.
Zo maar schrobben is zo zonde; Even doet ze snel de ronde Om vooral de driekwart peuken Voor het knechie in de keuken En de bandjes van sigaren Voor haar nichie te bewaren;
En vergetene corsasies Zet ze thuis in kleine vasies En de glazen met de ressies Giet ze uit in doktersflessies, Want vanavond is het feest: Vijfentwintig jaar is Dora Werkster op die club geweest.
's Avonds zit ze stil te dromen Of de directeur zal komen Met een dichte enveloppe, Maar geen mens komt bij haar kloppen. Somber zet ze alle flesjes Met de restjes op een rijtje, Zit te wachten nog een tijdje, Maar zo tegen half elf Proeft ze alle drankjes zelf En na nog een drie kwartier Heeft ze stilletjes plezier. Sloeg het daar niet half negen? Nee, ze kan er niet goed tegen, Restjes zijn merakel sterk: Zwaaiend gaat ze naar haar werk.
Toen ze binnenkwam, toen spoog ze Eerst een paar keer in haar handen, Schoof de mensen van de stoelen, Maakte stapels aan de wanden. Daarna ging ze op haar ronde: Nam de peuken uit de monden, Brak de brandende sigaren Om de bandjes te bewaren, Trok de dure orchideeën Uit de halsdecolleteeën; Schuimende champagneflessen Sjouwde zij bijeen als resten. Dora zong haar morgendeunen Samen met de lady-kreuner. Ze kroop stotend tegen benen Om de dansvloer af te nemen En ze plaste met de emmer Op de divans en de paren En ze stak de ruwe bezem In gepermanente haren; Met een pekinees begon ze Toen de tafels af te sponzen; Alle poten moest ze boenen, Ook al stonden ze in schoenen.
Eindelijk na veel proberen, Wisten obers en wat heren Dora in een hoek te trekken, Waar ze met een zucht in slaap viel Met een dweil om toe te dekken. Dora moest wel drie keer vragen Waarom Dora werd ontslagen: Dora zelf had niets gemerkt, Maar haar plicht gedaan: gewerkt.
Hier treurt het Weeskind met geduld, Dat arm, is zonder zijne schuld, En in zijn armoe moet vergaan, Indien gij 't weigert bij te staan. Zo gij gezegend zijt van God, Vertroost ons uit uw overschot.
Wij zaten aan het kalme plein, voor 't open venster van ons klein vertrek, de avond te beschouwen. Wij zagen hoe de hemel, bleek en ver, over de gevels week van de ons omringende gebouwen.
De gave stammen, vast en rond, van olmen stegen uit de grond en hoog, om de verspreide kronen, zagen wij voorjaarsvogels al de uitgebreide schemerhal met hunne omzwervingen bewonen.
Wij konden nog het klaar geluid horen voorbij ons gaan, dat uit de verte kinderstemmen maken. Een late zang bereikte ons, die verliep. Toen zei-je aandachtig: „zie „o zie het licht over de daken ..."
Wij liepen in de luide stad, waar onze liefde zoveel had gevonden en zoveel geleden.
Brand los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brand los van kot en ketens, nu de wenende oge ontblind; brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu dat de hemelvaart begint!
Een gedicht van Albertine Steenhoff-Smulders 1871-1930
Sint Jan
Nu is de nacht alleen een waas van dauw Dat strelend op de warme weiden daalt En vóór ’t opaal vervloeit in donkerblauw Teerrood alrêe de morgenschemer straalt, Het zijn de lichte nachten van Sint Jan. Zwaar wolkt een geur van rozen door het woud, Daar is geen vogel, die nu slapen kan, Geen bloem, die niet haar kelke openvouwt.
Stil-stralend ligt de Plas in zilverlicht; Heel zacht bewogen door de morgenwind Wuift suizend riet; in ’t wijde vergezicht Sluimren de dorpen in matgrijze tint. ’t Is hoogfeest van het blije zomertij, Reeds juicht de merel als de vreugde ervan, De zomerdroomen ruisen ons voorbij … Het zijn de lichte nachten van Sint Jan.
De Vleizucht moog een lofzang zingen, Als Heerszucht mensenbloed vergiet, Om volken door haar wenk te dwingen; Zij schat, onsterflijk mens! zij kent uw grootheid niet.
Geen troon verheft, geen stulp vernedert; Het goud versmelt, en de eer is schijn; Maar 't hart, door eedler smaak vertederd, Zingt vrolijk; ‘'t Is voor mij genoeg, een mens te zijn.’
Voortreflijkst Schepsel! Heer der Aarde! Uws Makers liefde! Uws Makers beeld! Gevoel, als Gods geslacht, uw waarde, En toon, dat in uw geest de Geest der Godheid speelt!
Zo pronkte ge eens, gelijk een ceder; Dan ach! nu ligt ge in 't stof geveld: Gij stortte van uw hoogte neder, Daar ge, al wat u omringt, hier tot verwoesting stelt.
En nog wil God de mensheid eren: Gods Zoon werd mens, en stierf op aard', Leer mensdom, leer uw zelf waarderen; Zo veel is uw behoud zelfs aan de Godheid waard.
Al moog deze Aarde een handvol schijnen Bij 't groot Heelal, een stip bij God; Al ziet ge u op dit stip verdwijnen; De mensheid van Gods Zoon plaatst mensen naast bij God.
Hij heeft uw schuld op zich genomen, En is tot ons met 's Vaders Geest, Tot God met ons rantsoen gekomen: Hij is een mens bij God, en God bij ons geweest.
Hij heeft de mensheid hoogst verheven, God zag in Hem, schoon 's Mensen Zoon, De heiligheid der Godheid leven; En wij, wij zien in Hem de mensheid op Gods troon.
Daar mag Zij 's Wereld lot bestieren, Ten nutte van de Broederschaar: Wij zullen ook eens zegevieren; De kroon is in de hand van onze Middelaar.
Wat is het groot, een mens te wezen! Schoon de Englenrang ons hoger schijn; Wij, in 't verheerlijkt vlees verrezen, Wij zullen, meer dan zij, gelijk aan Jesus zijn.
Hij, die met ons als broedren handelt, Liet ons zijn Woord en Geest te pand, Welaan! zijn voetspoor nagewandeld! Daar Jesu's mensheid is, daar is ons Vaderland.
ô Mens! hoe Godlijk zijn uw schatten! Het stof is voor 't gewormt bereid; Niets eindigs kan uw heil omvatten. Gods rijkdom is uw schat, uw leven de Eeuwigheid.
't Rozeneiland Cyprus betrad een zeeman; tempelwaarts eerbiedig zijn schreên hij richtte, tot hij kwam, waar spieglen in groene golven marmeren zuilen:
'Priesters, op! brand 't geurigst, het kostelijkst wierook, stijg' zijn damp naar 't dak van deez' heil'ge tempel, pleng op 't altaar purperen wijn en helder rijzen uw hymnen:
Diensters, op! pluk rozen en kronklend eiloof, geur'ge bloemkrans vlecht op het heilig altaar haar ter eer, die erfde de op 't ruim der wat'ren dartlende glimlach.'
Hem, die Mij eert, schenk Ik Mijn gunst der liefde vaste trouw; u, maagd, in het nev'lig noorden zend dit pand Ik, heil'ge van 't zonnig Cyprus, Ik, Afrodite.
De gladde golven glippen naar de rede Met klaterend even, weer gesmoord gekoos, De hemel schemert over zee, en mede Is vrede wijd en zijd en tijdeloos.
En uit de haven komen zij gegleden De boten met hun zeilen roereloos, Een kantige schaduw tegen donkerheden, In 't spiegelende nat een schaduw broos.
De nacht is peilloos; waar de verte zwicht, Verschijnt, verdwijnt het wezenloze licht Van ene baken in de zee verloren.
De boten, onbeweeglijk, gaan te lore. Ginds in de nachtelijke wederschijn, Schaduw en schaduwbeeld verschemerd zijn.