Voor onze blikken rees nu 't oud Kasteel Met hoge toren tussen iep en eiken, Waar duizend bloemen stonden stralend geel Op 't groene grasveld in de zon te prijken.
Die zware wanden zagen de eeuwen wijken, Trotserend Tijd en Stormwind en Houweel, Geslachten sterven, val van koninkrijken, Als viel slechts hun de onsterflijkheid ten deel.
En, zoals vaak in 't leven 't trotse en tere Vereend zijn, speelde op 't geel-bebloeide groen Een kinderschare, in roze en witte kleren, Luid-juichend om de gouden zomer-noen, Zó blij, zó blij, als zou nooit leed hen deren, Geen Dood dit broze schoon verwelken doen.
Nog nooit, nog nooit voelde ik mij dus ontstellen nog nooit mij meer ontstellen!
Ach zijt gij 't, zijt gij 't zelf dan mijn vriendin? Wat ik voel, kan ik u niet vertellen, Als alleen dat ik u nog hartlijk min. Maar zou, maar zou ik wel zo zeer ontstellen, Zo gij niet waart mijn waardigste vriendin?
Kom laat, kom laat ik u in de armen drukken! Terwijl ge aan mij uw tederheid betoont! Mocht mijn wens nu maar gelukken, Hoe wierdt onze vriendschap dan niet geloond! Aan 't hart u drukken!
Zie neer uit uw heilige tempel daarboven; O Gij die de hulde der Grieken ontving, Wie Rome in haar heerlijke kindsheid mocht loven, Die lang aan de spits harer dapperen ging! Zie, lieflijke Vrijheid, zie neder op aard, Mijn volk is de roem van zijn voorgeslacht waard.
Laat zich met uw mantel de snode bedekken, Die dood en verwoesting haar zusteren heet; Wij zien, trots de mom, haar afzichtige trekken, De dolk en de toorts in haar handen gereed. Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard, Oud-Holland heeft vlekloos uw outer bewaard.
Gij waart met ons erf in der vaderen dagen, En 't zwaard werd gezwaaid tot het land was bevrijd; Gij schraagdet hun schoudren om lasten te dragen, Almachtig en goed, als God wil dat ge zijt! Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard, Wij staan als weleer om uw outer geschaard!
Die droom' dat uw voet op de kronen zou treden, Hier hebt gij de vorstlijke zetel gevest Voor wie wij de heerser der Fransen bestreden, Ten strijde nu snellen uit ieder gewest. Zie, lieflijke Vrijheid! zie neder op aard! Vorst Willem vertrouwt op het Hollandsche zwaard!
Zeg het aan hen die uw zalen betreden, De schimmen der vaadren vereend in uw rijk, Vervuld zijn hun wensen - verhoord hun gebeden, Het kroost is aan de oudren in deugden gelijk. Het erf dat ze ons lieten, hoe vredig en klein, Is nog als de parel, zo zuiver en rein!
Hoe straalt gij zo, met heldre gloed, Door 't loof dier appelbomen, Waar eens uw vriend zo welgemoed, Zich droomde zoete dromen? Omsluier uwe zilverglans, En blik gelijk gij blikkert, Wanneer gij op de dodenkrans, Van 't jeugdig meisje flikkert!
Vergeefs ziet gij zo rein en klaar, In dit priëeltje neder; Ach! nimmer vindt gij 't blijde paar, In zijne schaduw weder! Het noodlot, mij zo wars en stug, Ontstal mij 's meisjes harte! Geen zuchten toovren 't mij terug, Geen teedre traan der smarte!
O! zo zij nog één enkel maal, Mijn rustplaats mocht betreden, Verlicht dan dáár met matte straal, De bloempjes voor haar schreden! Zij zette wenend zich op 't graf, Waar roosjes nederhangen, En plukke er zich een bloempje af, En drukke 't aan de wangen!
Lief! al zijt gij vert gescheiden; Liefde zal mijn hert geleiden: Liefde (Lief) die drijft mij voort; Liefde komt u Liefd' aan boord: Lief is liefde, zoet is minne: Liefde doet mij dit beginnen: 't Is al Liefde, Liefd' is ‘t al, Die ik u betonen zal.
Door de Liefde lijd ik vrese: Liefde zoekt uit vrees te wezen, Even als de Schipper doet, Als hem treft een tegenspoed, Van de woeste storm Winde, Tracht hij goede ree te vinden: Veile Haven, anker-strandt, Daar hij schadeloos belandt: Even gaat het mij in 't minne, Ik zoek uwe gonst te winnen. Die mij van de bitse nijdt, In mijn Liefdens vrees bevrijd.
Hoe zoet is 't, waar de Vriendschap woont! Zij is oprecht van aard. Zij word met mirt en palm bekroond. Haar glans is prijzenswaard'. Zij spoort het al tot blijdschap aan. Wie kan haar invloed wederstaan? Geen mens. Geen mens. Geen mens.
De Vriendschap neemt de harten in: Nooit toont ze een stuurs gelaat. Zij is de Zuster van de Min. Zij schuwt de twist en haat. Ze is altoos vergenoegd van geest. Men roem' haar op dit vrolijk Feest Met Zang! Met Zang! Met Zang!
De Vriendschap mint gezelligheid: Nooit vindt men haar alleen. Zij-zelf heeft deze dis bereid: Zij bracht ons hier bijeen. Elk roep' dan vrij met hart en mond: 'k Verzoek uw vriendschap, in het rond. Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Als van twee gepaarde schelpen D’ene breekt, of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen — Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest Aan een, die met effen randen Juist op d’ ander passen zou. D’oudste zijn de beste panden, Niets en gaat voor d’ eerste trouw; D’eerste trouw, die leert het minnen, D’eerste trouw is enkel vreugd, D’eerste trouw, die bindt de zinnen, Zij is ’t bloempje van de jeugd. Naar mijn oordeel: twee-maal trouwen Dat is veel niet zonder pijn; Drie-maal kan niet als berouwen, Want hoe kan der liefde zijn? Houd uw eerste lief in waarden, Eertse met een vollen zin; ’t Is een hemel opter aarden, Zo je paart uit rechte min.
Schoon is het goud, het schoonste der metalen, Schoon 't alebast, en 't luchtige kristal, Schoon is het licht wanneer de zon gaat dalen, Schoon 't elpenbeen, en 't rozenrood koral, Schoon is de mei met bloemen zonder tal, Schoon is de zeeg' met haar bekranste zweerden, Maar, die de kroon moet dragen bovenal, Schoon is de vreê, de schoonste op der eerden!
De witte sneeuw, waarmee de vlakten pronken, Boelt met de zonne tot haar schade en schand. Ze ligt en lacht en tintelt, wonnedronken, Totdat ze smelt en slijk maakt op het land.
De witte sneeuw, waarvan de bergen vonken, Wanneer de hemel stooft en staat in brand, Die zonnelach weerkaatst, en zonnelonken, Blijft eeuwig hoog en eeuwig diamant.
Al eveneens, vergaat of staat de Minne: Die niets beoogt dan 't laag genot der zinnen, Ziet zijn geluk verslijkt eer hij 't vermoedt;
Veel hoger wil ik mijne liefde plaatsen, Waar ze ongedeerd het zonlicht kan weerkaatsen, En rein blijft in des hemels hoogste gloed.
Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim mee schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matte nevel hullen. - Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop... Of dan die mensen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie:
't Juicht alles in 't bestaan, en heeft de plicht Van vrolijk-zijn nog nooit zo blij betracht.... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
Al is de zwarte nacht met wolken overtogen, En zon, noch maan, noch ster aan ’t blauwe welfsel staat, Toch weet de stuurman wel waar ’t scheepje henen gaat. Al heeft hij zon, noch maan, noch sterren in zijn ogen,
Hij houdt nochtans zijn streek en vindt zich niet bewogen. Zijn zaken die gaan vast: de naald op het kompas Wijst hem het noord’; ’t getij dat gist hij bij het glas. Let hij op deze twee, zo wordt hij niet bedrogen.
Zo gaat het ook met mij. Uw vriendelijk gezicht Schijnt altijd in mijn hart, dat strekt mij voor een licht, Als ’t aardrijk is bedekt met dikke duisternisse.
Ei, lach niet, Rozemond: ’k wil wel een proefstuk doen, Roep mij in ’t duister eens en lijd dat ik u zoen: Tien kusjes ik verbeur, zo ik uw lipjes misse.
Leer mij mijne dagen tellen, Gij die hun getal bepaalt! Ieder dag, die mij bestraalt, Op zijn rechte waarde stellen! Ieder uur van mijn bestaan Zie ik als uw weldaad aan!
Leer mij ieder stond beklagen Die mij nutteloos ontschiet! Leer mij blijdschap en verdriet Zedig en gemoedigd dragen, En met voor- en tegenspoên Als een christen voordeel doen!
Geef mij 's ochtends lust en ijver; 's Daags, aanhoudendheid en kracht! Geef herhaling in de nacht! Maak mij waakzaam, vlug, en nijver, En aan elke plicht gehecht, Door uw wil mij opgelegd!
Leid mij langs dit pad der smarte, Naar de storingloze rust! Niet verlangend, niet onthutst, Maar met onverschrokken harte, Dankbaar in het aards genot, En gewis van beter lot!
Dit, o God, zij steeds mijn bede, En die bede mij verleend! Zij mijn hart met u vereend, In uw wijze raad te vrede; En, genadig Opperheer, Niets op aard ontbreekt mij meer.
‘Een jonge vrouw gaat uit over de bloeiende steppen, in mei, zij is trots en mooi, zij is mooier dan alle anderen, zij zwaait de zweep naar het logge paard en de grote, piepende wielen gaan sneller over het wassend kruid... Waar gaat ze heen? - Ze lacht naar de horizon en ziet niet om naar het dorp, daar zijn de huizen weinig en arm, nog staat de staldeur open voor het kale erf... Ze heeft linten in het haar, linten op de schouders en een kleurig corsage...
Men heeft haar geen uitgeleide gedaan, geen heeft haar bij haar tooi geholpen... Waar gaat ze heen?... Ten avond zal ze keren, de jonge mannen zullen haar toeroepen dat ze mooi is, mooier dan alle anderen, maar de oude vrouwen zwijgen en zien onheil: de duivel hale haar!’...