O nevelnacht, waarin geen sterren stralen! O diepe, doffe stilte dezer stonde! Geen klokkentoon, die plechtig 't uur verkonde, Niets hoor ik, dan mijn eigen ademhalen.
't Waar zoet voor mij, de in 's levensstrijd gewonde, In 't rustig rijk der dromen rond te dwalen. Dan, ach! ik voel de fantasie mij falen, Die vaak mij leidde, opdat ik vreugde vonde.
Doodsbleek en roerloos lig ik op mijn leger. Zijn 't klamme vingers, die mijn keel omknellen? Zwaar hijgt mijn borst; angst verft mijn wangen veger.
God!… help mij, God, de Boze neer te vellen! - Geen antwoord… Niets dan 't kloppen van mijn slapen! God! mensen lijden en uwe englen slapen!
Een gedicht van Hanriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten:
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin.
Niet 't wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intussen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel de hete levenswijn,
maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelven èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.
Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door de tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid.
Vergeefs smeekte ik het af, - beklaaglijk tijdverlies! Van Vijfde Karels komst tot Tweede Willems hulde! 't Was of mijn rijkdom nooit zo nut ene uitgaaf duldde; 't Was of een boze geest in al de ontwerpen blies!
't Bleef uit, schoon 't Voorgeslacht in d' oude Doelen smulde; 't Bleef uit, schoon 't honderdmaal gediend werd van advies; Ofschoon de geest des tijds van koen verkeerde in kies; Ofschoon Napoleon mijn wens bijna vervulde.
'k Hoop in mijn wanhoop nog: de Raad beraadslaagt weer! Een wedstrijd van vernuft stemt in met mijn verlangen; 'k Belove aan wie 't mij brengt ene onvergank'lijke eer:
Drie waterleidingen, - drie onderaardse gangen, - Drie putten, wat men kieze, - ach! wist ik al wanneer! - Zij zullen in mijn schild de kruisentrits vervangen!
O God, ik heb de geur der vlieren om me henen, en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -, is als een appel-boom, met pralend licht omschenen, die blij zijn branken breidt, waar roze en blank verenen hun perel-kleuren in 't teer weemlend bloemen-kleed... Zo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
O God, die glanzend thans van aangezichte zijt bij deze zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren,
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
Laat ik u kussen en u nogmaals kussen. Geeft u liefde voor mijne liefde weder, Wat baat het ons: eens zal de doodwind blussen Uw vlam en mijne vlam, en wij zinken neder.
Nooit en is uw minlijk wezen geweken Uit mijn verstand, maar zie altijds present Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent, Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken Uwer oogskens, die machtig zijn te breken De straffigheid van een hert, dat gewend Tot kwade is, en in wreedheid verblend, Doende ’t zelfde vierige tranen leken.
Uw zuiver haar, zweer ik u op mijn trouwe, Dunkt mij gemengd te zijn met draâkens van gouwe. Uw wijnbrauwkens zijn boogskens van hebenen: De mond koraal, de borst’kens van albaste, De tanden van ivoor als de gepaste, Ermkens massief, en wel gemaakte schenen.
GETROUWHEID! dierbre schat! standvaste, onkreukbre Maagd! Elk roemt uw waarde, schoon bedrog en krijg u haten. Gij stond zelfs heidnen bij in onderdrukte staten. Ach! waart gij nimmer door het Christendom verjaagd! Nooit trok ge, in hoge nood om onderstand gevraagd, Met loden schoenen voort; nooit hebt ge uw Vriend verlaten. Gij zijt de steun des lands, de band der onderzaten. De rampspoed juicht in 't leed, als gij hem onderschraagt.
O zuil van 't echtgebouw! o schoonheid, nooit volprezen! De vriendschap spiegelt zich in uw aanminnig wezen. Beproeft men 't goud door 't vuur, gij wordt beproefd door 't goud. Uw invloed doet een volk op alle welvaart hopen: Voor u, die 't heilverbond met uw Verlosser houdt, Springt zelfs, op 't eind des strijds, de poort des hemels open.
Ik lees Gogol. Hij is groot. Hij spreekt van liefde en dood, en dat mensen klein zijn en voor elkaar venijn zijn en dat, trots van alles, dit leven nog hoog staat aangeschreven.
De bui is afgedreven; aan de gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond- gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van de regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
En al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van mensen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs de weg, de oude bomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.
De nacht is stil. Zo wijd als mijn oog ziet Hangt aan de lucht nu geen bloeiende schijn Van een Stad. Oovral rust. De sterren zijn Rondom de maan roerloos. Zij tinklen niet.
Dit is de vrede, die ik zocht. Nooit vond Ik vrede in u. En nu haat ik u, Stad, Teedre stad, wrede stad. Ik haat de schat Van al uw lust, die harten drijft en wondt.
Oceaan, Oceaan, vóór ons duinhuis Vallen uw golven uit met licht gedruis. Zonder schuim, zonder wind, want het is zomer.
Ik, die de Stad ziek ontweek, hoor uw Zang Eindloze Zee, de stille vóórnacht lang En ‘k ben gelukkig. Mijn lied herleeft schoner.
Ik hoor vanavond verre schepen fluiten En, even hopend, schoon ik niets verwacht, Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten En zie de haven in de blauwe nacht.
Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind, Soms midden in de nacht, maar meestal tegen De avond bij het opgaan van de wind, Als moeder zei: 'wij krijgen zeker regen'.
Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken Ver van het huis en het misprezen land, De begenadigden, de zachte gekken Die zullen zoeken naar een vaderland.
En in mijn dromen voer ik met hen mee. Ofschoon geboren in een buurt der haven, Bereikte ik nooit de oever van de zee, Laat staan Tananarive of Tamatave.
Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen En door de droom nog voortleeft in de man, Weet nu dat een klein stukje heide en dennen Alles bevat wat de aarde geven kan.
Maar soms, al ben ik bitter en gehard Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten Vloed van verlangens mijn onwillig hart Als in de nacht de verre schepen fluiten.
Ik, die mij somtijds klein voel in dit grote Leven dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd, en moedloos dwaal omdat ik hier als mens moet leven en mij geen hoger doel van wezen schijnt beloofd....
- Kan plotseling zoals een vuur omhoge klimmen wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond, standvastig en steeds levend zonder aardse kimmen, vol ongekende luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen. 'k Ben gans allene, 'k heb noch vriend noch vijand meer... De wereld is vergaan, en al het menslijk zeer en blij mag nutloos van zijn tijdlijk-zijn gewagen!....
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer!.... Wee! dat ik al die schoonheid in mijn vlees moet dragen!...
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Een grote dichter word ik nimmer
Een grote dichter word ik nimmer, ‘k Gevoele dit maar al te wel; Want zing ik, ’t geldt mijn dorpje immer, En ’t een of ander beuzelspel.
Ginds zie ik gras en biezen groenen Langs ’t vlietje slechts in ’t dorp gekend, Daar loop ik in mijn kinderschoenen, En ’t dorpje schijnt me zonder end.
Ik hoef daar naar geen enkel lied te zoeken, Daar klinken liedren overal. De vreugde lacht uit alle hoeken, De vreugde woelt op berg en dal.
Er ligt geen plekje op Gods aarde, Dat mij zo lief, zo jeugdig is, Dat mij zo veel genoegen baarde, En zo geringe droefenis.
En daarom zal geen lied mij lukken, Wanneer ik niet die plaats bezing, Waar ik als kind mocht bloemen plukken, In ’t midden van mijn vriendenkring.
De madelieven en violen, De vissen in de zilvervliet, En ’t blonde meisje uit de molen, Die werden vaak door mij bespied.
Zo zoet als ’t meisje was geen suiker, Als zij tot mij haar stem verhief, Als zij me dankte voor een ruiker, En zeide: “Vriend, ik heb u lief!”
Ik lach om ’t lot en al zijn grillen Thans nog, als ik aan d’ engel denk: Ja, ‘k voel dan nog mijn harte trillen, Wat euvel ook mijn lichaam krenk’.
‘k Vergeet dan zelfs mijn grijze haren, En d’ afstand van mijn blijde jeugd, Het bloed rolt frisser daar mijn aëren, Als dit en dat mij weder heugt.
Een grote zanger wordt ik nimmer, ‘k Gevoele dit maar al te wel; Want zing ik, ’t geldt mijn dorpje immer, En ’t een of ander beuzelspel.
En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
Streel en deel mijn ziel en zin, God des wijns en god der min, Wie ik offers wijde! Deel me uw zoete gunsten mee En vereen u op mijn beê En verhoor me om strijde. Lyeus! les mijn ingewand Als de liefde ’t blaakt en brandt Door ontgloeide flitsen; Eros! Laat uw vuur mijn dorst, Als mijn hart zwemt in mijn borst, Vlammend weder hitsen. Blaak en blus mij meer en meer; Dat ik, hijgend, keer op keer, Naar uw bijstand hake! En gelest en weer ontgloeid, Nauw’ van de ene gunst vermoeid, Weder de andre smake! Volg elkaar in snelle vaart, Maak me elkanders bijstand waard’, Dat ik kusse en klinke! Dat ik roeme op nap en boog! Bacchus! dat ik minnen moog’! Liefde! dat ik drinke!
Een gedicht van Wilhelm van Focquenbroch 1640-1670
Aan Klorimene
Toen ik u lestmaal, by de leliën en rozen Zo helder pronken zag, en met zo purpren bloos, Zo dacht mij, dat uit spijt de roos verbleekte in 't blozen, En dat meteen uit schaamt' de lelie wierd een roos.
Zo doet uw schone verf de roos en lelie duiken, En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet, De bloemen altemaal verdorren op hun struiken, Omdat men schoonder bloem op uwe kaken ziet.