De aarde brenge voort wat kruipt ofte wandert, In aarde zal het toch eens werden weer veranderd. Het water geve uit het slibberige vee, Het moet toch t’ zijner tijd vervuilen in de zee. De lucht belaste ik met vogelen te krielen, Want in de brede lucht verdwijnen hunne zielen. Maar ‘t hoofdstuk schort er nog, de mense, die dit al Als koning onder ons alleen beheersen zal.
Kom, laat ons (sprak de Heer) met onze handen bouwen Een lichaam dat altijd de hemel kan aanschouwen, En uit ons eigen mond, die ‘t alles roeren doet, Hem blazen in de borst een redelijk gemoed, Bekwaam om ‘t hoogste goed te kennen, te aankleven, Te dienen zonder dwang en eeuwiglijk te leven.
Toen in des Heilands zwaarste lijdensstonde De bergen spleten, de aard haar donkre schoot En grafspelonken sidderende ontsloot, Drong ’t licht ook door tot Adams diepe sponde. Hij sloeg de blik verwonderd in het ronde, Zag Hem aan ’t kruishout worstlen met de dood, En wendde ontzet het oog, van tranen rood, En vroeg: wie toch daar bloedde uit wond bij wonde?
Hij hoorde ’t, en, van kille schrik bevangen, Rukt hij zich ’t haar, door de eeuwen wit gebleekt, Uit hoofd en baard, ontvleest de volle wangen En jammert luid, daar hij tot Eva spreekt: „Ziet gij de Heer daar ginds aan ’t vloekhout hangen? Ik heb door u Hem voor die dood gekweekt!”
Waar twee zich kussen voor de eerste maal, zweeft lang op dat plekje als een hemelstraal; lang geurt daar het mos; zwoel aêmt er de lucht, wen ieder twijgje als van weelde zucht. En de boom schiet vroeger in bot en blad, of een zomerse regen geregend had; luid schalt door de lovers der voog'len lied alsof 't feestdag ware, - en dat is 't toch niet! En, ware ook de zon al bij 't ondergaan, de aard lacht, als waar' ze nauw opgestaan! Zelfs, nadert een moeder, - die houdt, als verrukt, veel warmer op 't herte de zuig'ling gedrukt... Want alles wordt ziel, één licht, één straal, waar twee zich kussen voor de eerste maal.
'Tòbben komt altoos te vroeg: Zoudt ge vrezen, zoudt ge zorgen? Och, dat redt en schikt zich mòrgen; Morgen is het tijds genoeg! Wat ge zegt, of niet en zegt, Mòrgen komt dat ding terecht!'
Hartje! hebt ge wel bedacht, Hoe dat àl te los betrouwen Menig bitter deed berouwen, Wat hij uitstelde over nacht; En dat de ingeslapen daad 's Morgens meest niet op en staat?
Enkel, wie, met rein gemoed En met kinderlijk vertrouwen, Wèl op Hoger zorg blijft bouwen, Maar toch Zelf zijn best hier doet, Mag (bleef wat onafgedaan) 't Morgen rustig tegengaan.
Niet te weinig, niet te veel; Niet te tòbben, maar te zorgen; Wat ge héden moogt, niet mòrgen... Zie, dàt is het beste deel: Denk - mijn Hartje zonder zorg, Morgen is een slechte borg!
Een gedicht van Johannes van Vollenhoven 1631-1708
AAN KATHARINA ROZEBOOM, WEDUWE GOEDHALS
O bloem der vrouwen, die gelijk een rozenboom Vol geurs Den Haag versiert, ons Statenhof, vol hoven; Met schoonheid overstort, met geest en gunst van boven, Als met een frisse dauw of milde regenstroom: Uw afzijn baart mij pijn, ’t zij dat ik wake of droom; Toch zal uw minzaam beeld geenszins mijn hart beroven. Daar stookt uw deugt een vier, door jaar noch tijd te doven, Daar heet ik u eerlang en altijd wellekoom.
Want bijzijn helpt hier minst naar ’t lichaam, ’t minste deel. Mijn hope en wens is staâg: och, paarden wij geheel! En vlocht onscheidbre min, een zachte en vaste keten, Twee harten, eensgezind, twee zielen hecht aaneen! Dan mocht om zulk een prijs en rozenkrans alleen Mijn hof en naam vol vreugds, vol vruchts, vol zegens heten.
't Zijn weiden als wiegende zeeën, Die groenen langs stroom en rivier. Hier, vredige dorpkens daar steeên, Die rijzen met torens vol zwier, 't Zijn welige velden en wouden, Of vlakten der heide vol rust. O 'k wil in mijn harte behouden Die schoonheid, mijn opperste lust.
Voor Vlaanderen, Vlaanderen, Trille mijn harte vol geestdrift en vuur. Mijn land is het land van de stille, De vreedzame brede natuur.
Uit beelden en doeken en zangen, Uit al wat een kunstenaar schiep, Straalt gij als met tover omhangen, Zo innig gevoeld en zo diep. Gij spiegelt de aard uwer kindren, Gij vindt in hun werken u weer. Hoe zou mijne liefde vermindren, U minnen wil ik meer en meer!
Voor Vlaanderen, Vlaanderen, Trille mijn harte vol geestdrift en vuur. Mijn land is het land van de stille, De vreedzame brede natuur.
Een gedicht van Wilhelm G. van Focquenbroch 1640=1670
Voor-val
De goede Amyntas zat laatst bij zijn Clorimene, Geheel verrukt van ziel en zin, En puur als spraakloos door zijn min, Sloeg hij geen taal, dan door zijn stenen.
Doch juist, wanneer zijn lief hem d'oorzaak hiervan vroeg, Zo springt bij ongeval zijn poort op; En nam (zo 't schijnt) voor hem het woord op, En sprak wat vuil, doch luid genoeg.
Wel fy, wat beestigheid! (riep hierop deze schone) Maar hij, terwijl het was geschied, Riep, ach, mijn ziel! verstoor u niet:
Hoe kan mijn vlam zich klaarder tonen? Nadien ik, als de lauwerier, Vast kraak in ‘t midden van mijn vier.
---------------------------------------- stenen – zuchten Zo springt bij ongeval zijn poort op - laat hij per ongeluk een wind fij – foei terwijl – omdat mijn ziel! - mijn lief! Vlam – liefdesvlam Nadien – Aangezien Vast – hevig kraken - knetteren vier – (liefdes)vuur
Alle de werken van Willem Godschalck van Focquenbroch. Herdruk 1723 (1709)
Wat deed dat fris gelaat, dat hoge voorhoofd slinken, Gij schepper met paneel, en lier en marmersteen? Geen traan vloeide immer langs uw bleke trekken heen; Als Dante deed u nooit een glimlach de ogen blinken.
Ach, al te zwaar een melk deed u de Muze drinken! Uw liefde voor de Kunst, zij vergde uw hart alleen, En zonder ooit een bruid vermoeid in d’arm te zinken, Zag zij u zestig jaar ‘t driedubbel pad betreên.
’t Was al uw aards geluk, uw innigst zielsverrukken, Een hemelse gedachte in ‘t marmer af te drukken, Te ontzetten door uw kracht, beeld van Gods majesteit.
Ook, toen gij eindelijk uw avondzon zag tanen, Stierf ge, als een oude leeuw met zilverblanke manen, Een lange dood, vol roem en levensbitterheid.
Ik ben wat grof en ongeslepen, ik spreek het Vlaamse hert rechtuit, ik ken ook gene Franse knepen, waarmee men hier de burgers snuit. Nochtans de blijdschap is mijn leven; en waar men zingt een vrolijk lied, daar durft mijn zang ook medestreven, daar zwijg ik niet.
En spreek ik tot de lieve schonen, ik zwem in genen frasenvloed, om al de liefde te betonen die vurig gloeit in mijn gemoed. Een' spreuk, die moeder honderdmalen mij zei, toen zij was welgezind, die kom ik aan mijn meid herhalen: ik min u kind.
En vele heerkens heb ik tegen omdat ik spreek de moedertaal, en juffers, in 't korset geregen, die vinden dit zo stijf en kaal. Maar, och! wat kan mij dit verschillen, 'k ben liever stijf en ongetooid, dan dat gestaag voor vreemde grillen mijn rugge plooit.
Zij kruipen dus die willen kruipen, en volgen zo de vuile slek, die ook durft in de bloemgaard sluipen en alles smeurt met vlek op vlek. Doch daarom mag men niet mishopen: eens blinkt voor Vlaandren 't morgenrood, en komt de slek dan uitgekropen, men trapt ze dood.
Welaan, wees moedig, Vlaamse kerels, en heb met mij maar steeds plezier! Wees moedig, meisjes, Vlaamse perels, Zo glinsterend zoet van liefdevier! Moed in de vreugde en moed in 't minnen. moed in de deugd, moed in 't gevecht, en help mij om de strijd te winnen voor eer en recht.
O nevelnacht, waarin geen sterren stralen! O diepe, doffe stilte dezer stonde! Geen klokkentoon, die plechtig 't uur verkonde, Niets hoor ik, dan mijn eigen ademhalen.
't Waar zoet voor mij, de in 's levensstrijd gewonde, In 't rustig rijk der dromen rond te dwalen. Dan, ach! ik voel de fantasie mij falen, Die vaak mij leidde, opdat ik vreugde vonde.
Doodsbleek en roerloos lig ik op mijn leger. Zijn 't klamme vingers, die mijn keel omknellen? Zwaar hijgt mijn borst; angst verft mijn wangen veger.
God!… help mij, God, de Boze neer te vellen! - Geen antwoord… Niets dan 't kloppen van mijn slapen! God! mensen lijden en uwe englen slapen!
Een gedicht van Hanriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten:
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin.
Niet 't wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intussen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel de hete levenswijn,
maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelven èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.
Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door de tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid.