Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen - Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas - Liefde bove' onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Ik ben geen Hollander, ik ben een mens en alle mensen zijn mijn landgenoten, ik voel mij niet door band of boei omsloten dan door der Liefde wijd-getrokken grens,
mijn oog verdraagt geen microscoop, geen lens die 't enge beeld onmatig zal vergroten en van de wentelende wereldkloten ken ik alleen de wereld van mijn wens!...
Er is geen kleur van huis, noch vreemde taal, wij sterven allen aan dezelfde kwaal die tussen dood en leven wordt gesponnen
en waar het eenzaam hart in wanhoop slaat daar is het land waarin mijn vaandel staat en waar de strijd in vrede wordt gewonnen! -
Ach, hemellawerke, waar zit-je gij dan zo luide en zo lange te preken, waar dat ik met de ogen niet achter en kan, al hebbe ik zo dikkens gekeken? o Mocht ik u volgen en, vleriken aan, lijk gij, in de hemel, de hoge, te choore met de andere veugelen gaan, en vluchten de mensen hun ogen! Dan zonge ik, o vogel, en schaterde ik blij, en niemand en zou het mij weten, terwijl ik, aan 't zingen en 't preken, lijk gij, waar' hoge op de wolken gezeten! Hei, hemellawerke, mij liefelijk dier, o, mag er een mens u wat heten, kom neder, kom neder, kom nader, kom hier, kom, wil toch een stondeke beten! Verstond-je mijn tale zo 'k de uwe verstaan, gij kwaamt en gij liet mij... Wat baat het? Gij zingt, en mijn klachte ze en gaat u niet aan, gij zingt en al 't ander - gij laat het!...
Avond; aan de bleke blauwe lucht, zie Hoe 't bloeisel van de sterren stil ontspruit, Ach: nu vieren vromen de Sabbath uit Met wijn en wierook, licht en melodie.
Mijn Vader schenkt de wijn over de randen Van zijn beker, teken van overvloed; Hij ruikt de specerijen scherp en zoet, En zegent het licht met geheven handen.
Dit is zijn bede: ‘Die 't onheilig scheidt Van 't heilig hoede ons in zijn veiligheid, Vermere ons als sterren in 't nachtgetijde.’
Vader, Vader, hoe fel heb ik geleden Sinds ik uw zegen schond en uwe beden En 't heilig niet van 't heilloos onderscheidde.
Gij wast aan mij gelijk de winde die wentelt om een koren-aar; dra zal ik aan mijn wang bevinden de zoete streling van uw haar.
Dra zult gij 't glanzend voorhoofd beuren tot waar mijn slapen komm'rend staan: zo ziet men, wild, een winde geuren naast 't wegend rijpen van het graan.
o, 'k Ben geen sterke; moe-gedragen, verzwaart vaak de angst mijn levens-last; maar 't is mij waar 'k uw wasdom schrage, of blijde een échte steun me omwast.
Zo reikt de liefde, o mijn beminde, verrijkt me uw liefde in vreze en vaar, - gelijk een geur'ge wentel-winde die sterkt en loont haar koren-aar.
Wonderlijk zijn Gods almachtige werken; Maar wij verzuimen der wel op te merken. Treed op een mier, het en schijnt niet met al, Evenwel in deze mier is het al Wat w’in een machtige olifant vinden: ’t Schepsel is schoon, maar de mensen zijn blinden.
Gij die, gewoon omhoog met uwe geest te zweven, de voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt, met gouden letteren op bruin azuur geschreven, de op- en ondergang der aardse rijken vraagt:
Wat hope is uwe kunst van boven toch gegeven, waardoor gij hier beneên zo zware landreis waagt? Wat is er dat uw hart, door weetlust aangedreven, uit uwe morgenstond naar deze middag jaagt?
Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden. Terwijl uwe ogen vast de Hemelen doorgrondden, verslingerde uw ziel op zoveel heerlijkheid.
En speurende uit het licht van een genadesterre, dat hier de leidstar was, die derwaarts aangeleidt, zo volgde uw graag geloof haar heilrijk spoor van verre.
Er is een stem gekomen uit de stemmen Veler vogels, zingend in de morgen, Uit de klankroepers van de hoge dag, Uit de kleurzaaiers op de witte ruimte, Uit de verheugden is een lied ontstaan, En kleine mensen op de aarde horen, En kleine stappers op de bergen zien, Zij zien het zwevende alom ontstijgen, Zij worden zelve zwevenden, die stijgen, Zij worden zelve zingenden, die zaaien, Zij horen in het aanstormende koor De stem des mensen schrijden, stem van God.
Een scheepje in de haven landt Gevuld met specerijen; En menig flinke, jonge kwant Met buidels, vol tot aan de rand, En harten, vol verblijên.
Wel geurig kruid, wel blanke munt, Wat zult ge nu gaan dwalen; 't Is, of ge nimmer einden kunt, Zo komt, van ieder hoek en punt, Een ieder van u halen.
Maar... als dan 't schip is leeggehaald, Vindt Koopman en vindt Reder Zijn specerij met goud betaald: Doch - als uw zilver is verdwaald Matroos!... waar vindt ge 't weder?
Een béétje pret, ná leed en last, Wie zou het u misgunnen? Maar - niet de zeilen vòlgebrast... Toe! leg een reefje, waar het past: Het zou eens s t o r m e n kunnen!
Gelijk Gij niet gezegd hebt, toen Ge zocht mijn ziel, verloren schaap, in bitter lijden - een lijden met U groeiend door de tijden, en dat zich, slinger-rank van doornen, vlocht
rondom uw huivre leden, tot het mocht als dolken-kroon u door de slapen snijden: ‘genoeg! ik deed genoeg u te bevrijden!’ - maar lijdend gaaft uw laatsten ademtocht;
zo schrei ik ook niet, 'schoon mijn klein geloven wou dat uw hand de taaie rank besnoeit die enger, hoger, om mijn lenden gloeit:
‘genoeg! ik deed genoeg uw Naam te loven!’ - maar zwijgend dulden tot volgroeide pijn zal kroon van doornen, kroon van glorie zijn.
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
Toen het kleine kindje was geboren, Bleef er in het hart van zijn verkoren Moeder slechts een moeheid, en ze leed. En ze lachte smartlijk, toen zij even Weer terugdacht aan het eerste beven Van zijn leven in haar, en ze kreet. Nu begon voor beiden het gescheiden Wezen... en zijn zijden kopje vlijde Ze aan het snelle hijgen van haar borst. En haar liefde en het angstig kloppen Van haar hart vervloeide in de droppen Van de lafenis voor zijne dorst. En ze wist: nu had ze hem verloren, En ze hàd geen kind, was maagd gelijk te voren, Want haar diepe liefde was te klein. En ze schrok, en zag in zéker weten, Hem wéér liggen op haar schoot... verreten... Dan zou zij zijn gróte moeder zijn.
Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genoden aan rijke taaflen! - daar nu glooiend zijn de weiên van zomer-granen, die hunne aêmende ebbe breien naar malvend Ooste' en statig dagerade-roden, dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leië -: wie kan u weten, en in 't harte niet verblijên; niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-broden?...
o Vlaandren, blijde van uw gevens-rede handen, zwaar, daar ge delend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als rodend ooft beladen. - Vlaandren, wie wéet u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden 'lijk deze morgen door de veië Leië-landen?