In spijt der lange diens taan 't Helgespuis bewezen, Mistrouwd, als nog misschien verzoenbaar met Bourbon, Hoe zal hij de achterdocht van 't Duivlenras genezen! Wat gruwel zuivert hem, en toont Napoleon? -
De afgrijsselijkste moord met Vorst- en Volkenschending, De Hel ontzet ervan, en kent hem voor haar zoon: ‘Dit schelmstuk, na zoveel, is 't toppunt van volending; Wees Keizer (zegt zij), heers!’ en de onmens klimt ten troon.
Hij klimt; beveelt; de grond ziet bloed bij bloedstroom vloeien; Zijn arm omgrijpt Euroop, zijn oog verslindt heel de aard; De Vorsten biên de hals gedweezaam aan zijn boeien; En 't mensdom heinde en ver valt neder voor zijn zwaard.
ô Almacht, ziet Gij 't aan? - Maar ja, Gij zult het wreken; De Hel verzwelgt het kroost dat ze uit haar schoot ontbond; Doch ware eens 't licht nabij dat eenmaal aan moet breken, Dat ze en zich-zelf geheel, en Krijg, en Dood, verslond!
Met aller stranden kleurige trofeeën heeft men, in schelp naast schelp, mijn steen bezet, ik heb de gratie van een pronk-salet, maar in mijn hart de diepe stem der zeeën.
wie 't oor leent aan mijn wand ontwaart armeeën die voorwaarts ruisen met een eendre tred en 't masker van een teer getint palet omhult een klacht van nameloze weeën.
Ten avond kozen in een bleke maan gelieven op mijn bank.... Ik zie het aan met dromen in mijn perlemoeren ogen,
dan roer ik zacht de snaren van mijn veêl en, met de stem van 't zomerse struweel, zing ik de lof der allerzoetste logen....
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-kristallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt, waar krijsend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
o tuimelende lucht, die brandt mijne ogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig-rijk en -moe.
In 't meer, omkranst met wilgen en platanen, Wier top de bodem peilt, staart avond-gloed En spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt Zich naar de kim.... En met hem gaan de lange water-banen, De lauwe geuren.... Het rozen-blad op de gefronsde vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen....
’t Breed grauw gelaat van de Afrikaanse kust, Na eeuwen van een ondoorgrondelijk wee Gekomen tot een onaantastbre rust, Staart steil terneer op de gekwelde zee.
Ons blijft ’t verneedrend smachten naar de ree. Geen oceaan heeft onze drift geblust, En niets op aard, ook zwerven niet, geeft rust, En de enige toevlucht de prostituee.
Bij haar die achter iedre haven wacht – Altijd een andre en toch steeds dezelfde – Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
En ook de sterrenheemlen die zich welfden Over ons trekken, andre iedre nacht, Zijn eindlijk saamgeschrompeld tot één zelfde.
Van 's Heren Woord, in mensentaal geschreven, Is 't recht verstand de mens verbleven. Wie aan dat Woord de beste uitleg gaf, Onthult eens de and're zijde van 't graf. Maar die zich grondde op 't Woord en broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet.
't Zijn nog steeds dezelfde klachten, Voorgeslacht en tijdgenoot Werken nog met de oude krachten: Sterken maken zwakken dood. Voor je naasten moet je leven, Is het hart maar goed geplaatst; Ja, zoo staat er wel geschreven, Maar je zelven ben je 't naast. Eigen haard en eigenliefde Vragen zorg en overleg; Wat die levenseisen griefde, Moet, als steen des aanstoots, weg.
De oude wet werd opgeheven, De oude vorm te niet gedaan - De oude zonden zijn gebleven: 't Eigen Ik staat boven aan. Wee, waar d' argloosheid haar schreden Niet bestuurde of nauw bedwong: Menig loop werd afgesneden Door een afgerichte sprong. Volken, vorsten, steden, staten Hebben al te vaak geleerd: Dat de list heel mooi kan praten En de hebzucht graag regeert.
't Recht moog trouw en eerbied vragen, Maar houdt waakzaamheid geen wacht, Och, het ligt zo ras verslagen Door de sluwheid of de kracht. 't Oog moet over d' erfgrond wijden, 't Oude wachtwoord heeft nog vat, Heeft nog vat op onze tijden: 't Poesje rooft zo licht je schat!
Wie behoedzaam is wordt krachtig Voor gevaar of ongeval, Ieder zij de raad gedachtig, Groot en klein - maar klein vooral; 't Is maar zaak om 't aan te stippen, Wat de wereld al weervoer; 's Is maar: boer pas op je kippen, Want de kat ligt op de loer.
O, Liefde, stroom van wellust, die als een zonne blaakt, die zelfs de wreedste wilden zo zacht als englen maakt, die bloemen mild doet bloeien uit ene barre grond, en toverzang doet stijgen uit 's mensen hert en mond, o, liefde! die een moeder aan elke stervling gaf, gij zweeft als 't eeuwig leven op 't alverslindend graf.
Hij die u durft bestrijden, hij die uw reinheid laakt, die heeft de deugd, de schoonheid, de hemel zelf verzaakt; die ziet de zuivre lelie niet bloeien in het dal, die hoort niet van de vogels het wonderzoet geschal; die heeft geen zaalge stemme die roept in zijn gemoed: Sterk als de dood is liefde, de bron van alle goed!
Nooit heeft de vonklende oge van 't meisje hem geroerd, nooit heeft 't gestreel der moeder zijn ziele blij vervoerd, nooit heeft het staamlend kindje verrukt zijn kille borst, nooit hebben zijne lippen naar frisse kussen dorst, nooit loopt er op zijn wangen een traan voor 's broeders smert, Slechts ikzucht, haat en afgunst bestormen woest zijn hert.
O, huldig dan de liefde, gij smaadt de mensheid niet. Volg, volg haar heil'ge wenken, wanneer zij u gebiedt; want liefde geurt de bloeme, de vogel zingt: bemint! want liefde straalt de zonne, want liefde ruist de wind, en liefde kweelt de moeder, en liefde lacht het kind; dus mensen, brave mensen, bemint, bemint, bemint!
Geloven doe ik niets als slechts in mijns Diepst-innerlijke voelens Algemeenheid, Die niet voor niets zo jammerlijk weg heen zijt In eignen Zijn's, door niets aantastbare Eenheid,
Maar boven alles in God-zelf, die Zijns Al-oppermachtiglijkste Wils geween leit In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins Bedoelt tegenover al die Gemeenheid
Van der mensheid aller-afschuwlijkst kleinst Gedoe om wat, wie weet dat, weet dat? dan wie 't fijnst, Willen en doen kent, dat daar als een steen leit
Op 's Levens weg, Uw Zelf, tot ge eens gedeinsd Wel hebben moetend, op een drafje heenrijdt, Waar ieder eenmaal als een koud gebeent leit.
Men moet de dichters niet veel vreugd vermaken; Laat ze wrang worden tot ze heilzaam zijn, Als kruidendranken die genezend zijn; God geeft hen 't zoet eerst als zij bitter smaken.
Voert men de jachthond vet, hij jaagt niet meer. De vink zingt beter als hij is verblind. Niet zonder tucht krijgt men een man van 't kind. De nachtegaal met vol nest zingt niet meer.
Wat heeft men aan de zachtere gezangen Die ieder zingen kan? Met straffe maat, Met teugel en met trens regeert men 't kwaad. Houd dichters niet in liefdes kooi gevangen; Stuur ze in ijskoude lucht. De zwaluw keert Sterker terug, als ze over zeeën scheert.
Meneer Piet Lut kent iedereen, 't is een man van zaken Die zich zeer gewichtig voelt, als de schoenen kraken Zondags loopt 'ie langs de kerk, o, 't is zo'n fijne! Als 'ie op de dienstmeid vloekt, zegt 'ie 'Gossiemijne'
Meneer Piet Lut, die rekent zich bij de brave mensen Die de prostitutiezaak vreselijk verwensen Hij is van dat fijne soort, die de schijn vermijden Maar de kat in 't donker knijpt, op de keukenmeiden
Meneer Piet Lut, als vrijgezel, had een aardig meissie Daarmee deed 'ie in 't geniep menig boemelreissie Eens zei hij: "Vaarwel, lief kind, ik ga deftig trouwen Maar ik laat je niet alleen, jij mag ons kindje houen"
Hij zit in een Duitse kroeg, 's avonds tegen tienen Knijpt 'ie stiekem in 't vlees van de kelnerienen. En die zeggen 'm aan z'n oor: "O, jou stoute blondje Ieder kneepie kost een fooi, of je geeft een rondje"
Meneer Piet Lut z'n neus is rood, net zo rood als kroten Als een vlieg d'r lang op zit, is 'ie aangeschoten "Daar kan ik toch niks aan doen", hoor je hem steeds urmen "Dat komt niet van de rooie wijn, ik heb last van wurmen"
Hij denkt dat 'ie om z'n geld overal gezien is De meisies schelden 'm op de straat uit voor uitgeholde Tinus En wanneer 'ie dan zo loopt, schijnt 'ie te vergeten Dat z'n opoe in een kroeg proppies heeft gesleten
Meneer Piet Lut heeft de koetsier en een open koessie Ze rijden samen langs de straat, enkel voor 'n smoessie Dan zie je nooit wie van de twee, of toch de koetsier is 't Enige wat je wel kan zien, is, wie de grootste klier is
Zij die dood zijn en die gauw moeten, Schijnen elkaar vooruit te ontmoeten; In 't laatst van hun leven hebben zij dromen Waarin reeds gestorvnen binnenkomen En rustig met hen zitten te praten En zeggen: ‘Je moet het leven laten Glijden, dan gaat het haast vanzelve...’ Maar die nog leven plotseling haten Hen, die zo gemakkelijk praten, En verlangen hen weer te bedelven.
Dan zeggen ze niets meer, zweven weg, Nog momplend: ‘Zo zijn wij doodgegaan.’ En die nog leven informeren En horen dan van zware doodsstrijd En denken: ‘Dan zullen we 't wel niet leren, Al hebben we ook nog zoveel tijd.
‘Of zullen we ook rustig overgaan En later de nog levenden kwellen Door hun zeer mild en zacht te voorspellen, Dat zij foltringen zullen doorstaan, Waarbij al 't eerder lijden niets was, Dat het is een spitsroedenpad Van levend mens uit de drukke stad Naar die plek stil, diep onder gras?’
Hij speelde viool, in de schemering ~ En de weemoed doorbeefde mijn kinderziel. En ik voelde mij veilig als hij mij omving En 'k begrijp niet waarom hij zo vroeg mij ontviel.
O ik danste aan zijn arm als hij bracht mij naar school! Zelfs in regen en storm leek de weg mij niet lang — Waarom moet ik nu dromen van die viool En verlangen zo droef naar zijn kus op mijn wang?
Ik was nog zó jong, een zó argeloos kind! 'k Had zózeer nog van node zijn liefde en zijn steun. 'k Riep, toen 'k hém niet meer had: — ‘Is er géen, die mij mint?’ En ik tastte, in het donker, naar d'arm, waar 'k op leun.
Wel waren wij stil, voor elkaar wat schuw. Maar hij had mij gered, eer mijn vrede verging, Uit de greep van het leven, zó hard, zó ruw Met zijn zoete viool, in de schemering.
Gezeten op de drempel van een huis, speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig voor iedereen. Zij, die het vaderhuis nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig dolen van land tot land: de dichters, de matrozen, de reizigers, die zonder éne cent, het land ontdekken door hun droom verkozen, luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar, en door zijn droomrig, langoureus gebaar voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten, de filosoof zijn kostbaarste argumenten, de veertigjaarge dat hij heeft bemind.