o Vrijdag, die de mens gemaakt ons voorhoudt, in de bladen van Gods eerweerde daden, als kind van stof en aarde, en iet dat Gods aanbidlijk wezen ziet: zij God in u geprezen en Zijn almachtig wezen!
o Vrijdag, die het kruis geplant, die zaagt het heilig stromen eens, aan de boom der bomen, van Jesu Bloed, dat Adams ras en schuldig bloed genezend was: zij God in u geprezen en Zijn bermhertig wezen!
o Vrijdag, goede Vrijdag, eens zag Brugge uw zonne dagen, door listen en door lagen van slavernij en vreemd geweld benauwd, gekrenkt, omneergeveld; maar eer zij was volrezen, vrij, Brugge, mocht gij wezen!
Vrij, Brugge, waart ge, en vrij voortaan, door Breydel en de Coninc; in 's Vlamings vrije woning blijft nog door 't Vlaamse volk gevierd de dag als hem verlossing wierd, en als het vrij mocht wezen, door 's Heren Bloed geprezen!
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
Gij leeuwrik en gij nachtegaal Al zingt gij heel verscheiden Toch hou ik van u beiden En hoor graag naar uw zoete taal Wanneer ik dwaal Door bos en veld en weiden! - En naar uw juichen en geklag Mocht ik wel luistren nacht en dag.
Gij leeuwrik stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven Tot werken en tot streven Wanneer gij juichend d’ eerste gloed Des morgens groet... En, wàt mijn hart doe beven, 't Is of ge er vrede en rust in giet Zacht-kwelend nachtegalenlied!
Gij beiden leerdet me overlang Al wat de borst doet jagen Of zuchtend doet vertragen Dat uit het bèst zich in de drang Van zoet gezang Met juichen en met klagen: - En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart.
Christenen, Joden, Parsen, Moslemin zij dolen allen; voor wie toe wil zien, vervalt de ganse mensheid slechts in tweeën, twee soorten enkel worden er ontdekt: intelligente mensen zonder vroomheid en vrome mensen zonder intellect.
Oostersch III (1926) (Verzen naar Perzische en Arabische dichters)
Ik zie in mijn verbeelding de konijnen Weer sluipen door de helm en door het zand, En duinrozen ontbloeien en weer kwijnen, Terwijl de golven breken op het strand.
Gij, mollig diertje, bedeesd is ook uw wezen, Uw vacht wordt zacht door zon en wind gekoosd, Uw bout, gekruid, is wellicht onvolprezen, Gedijen moge steeds uw willig kroost.
Ge zijt heel anders dan uw neef, de haas, Want vreedzaam kunt gij toeven in een kooi, Daar zijt ge veilig, wordt ge vet, gij dwaas, En valt ge niet des jagers strik ten prooi.
Doch liever zie ik u in een warande, Omheind gebied, en waar ge holen graaft, Daar zijn ge saam met duiven en fazanten, In de Natuur, die allen voedt en laaft.
Melancholie van scheiden en hervinden, Stadig verliezen en verloren gaan, Van binden en gebonden zijn; beminden Aan dood en leven eeuwig af te staan,
Hoe komt ge mij, waar bitse winterwinden Hun ijzige gesels op de woning slaan, Door leed geboog'ne en door liefde verblinde, U weer te melden met Uw oud vermaan!
Altijd in 't leven als 'k Uw bijzijn duchtte Wist Gij mij te hervinden, waar 'k ook vluchtte; Nu vond ik heil als nooit te voor verwacht,
En tòch hebt gij óók déze weg gevonden En doet bij regensneeuw en storm de ronde Waar 'k wakker lig de lange winternacht.
Wat tooit ge met benijde vingren Die schone boezem schoner op? Wat vlecht ge blaadje, bloempje en knop, En doet ze óm ‘t fladdrend rokje slingren, Terwijl ge 't haar met loof borduurt, En spieglend in het vlietje gluurt?
Hou op! de tooi, waarmee ge u siert, Verbijstert en verblindt mij de ogen! Hou op! zo ge eens nog schoner wierd!... Ik zou niet langer 't harden mogen. Hou op! mijn boezem jaagt... Laat af, Of zoveel schoonheid wordt me een straf.
Waartoe die dartle toverpracht? Of eerde ik niet genoeg uw macht? Beheerst gij niet genoeg mijn zinnen? Och, spaar die praal, mijn liefde een hoon: Gij maakt wellicht u meerder schoon, Maar nimmer kan ik u meerder minnen.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Wanklank
Dagelijks meer eerzuchtig En minder in staat tot iets groots, Telkens wanhopender roepend Om kracht of de kalmte des doods, Dagelijks vuriger wensend Naar schoonheid, gezondheid en vreugd, Dagelijks ouder en bleker, En verder van blijdschap en jeugd - Ik zit in de bloeiende velden, Die schittren van zonneschijn, En alles is jeugdig en vrolijk - Ik schaam mij hier buiten te zijn!
o daar komt ze daar daar daar vliegt ze op mij aan, ze zoent me, ze zoent me, ze zoent me en ze noemt me haar zoete ademen, woord voor woord; o en daar vliegt ze voort de honnege fladderende lente, daar naar de verte, daar naar de horizonnerige tenten, de zilveren, zilvervoetige, zilverhandige lente, de zomerige lente.
Kijk nu, ze strooit de zomer rond die vliegt om haar rond uit haar mond, rond haar boezem, haar gladde rug, haar benen zo donslicht omschenen, ze gaat langs de horizonnen maar aldoor omme, ze heeft toch zo veel, ze kan geven wel, zie het lichte sneven van al dat kwijnende levende stervende opflikkerend licht en daar midde' in haar gezicht zie je het wel, zie je het wel - hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel, hoe kunnen we het toch verdragen van ochtend tot avonddage, kom weer, kom bij me weer gij mijn lieve, mijn lieve, lieve, lieve ogenbegeer.
O ze valt op mijn borst, haar mond midde' in de dorst van mijn mond, haar rode zachte weke punttong - 't is of ze helemaal in me drong.
Steden spinnen wegen: Webben tussen kerkers. Zwerf of geef je over.
't Ravijn bant de de blik, De vlakte verstrooit ze.
Bespring rotstrappen, zwerfblokken naar uw drift. Laat in de vlakte uw verende voetzool Liefkozen door het vochtige gras.
Rust in stilte van rumoer, Doch niet te lang: De zwerver wet zijn eenzaamheid op de menigt'.
Reken op geen rustplaats. Een duurzame deugd is voos. Zoek het venijn dat ophitst tot hartstocht, Waarin de deugden verbranden, de dorste het snelst.
Zonder leidster, rustplaats, liefde, lof, Als niet bestaande in het bestaande, Belandt gij niet in het moeras der zaligheid, Maar blijft vlot op de maalstroom van het Noodlot.
Sinds zij zich afsloot voor de roes van 't dansen tart Stella Holland met versteende blik, rechtop in 't strak fluweel, waaruit als kransen de mouwen storten, ruisend snik op snik.
Het mausoleum wekt macabre trancen. ‘Juich niet voor muren, waar 'k mijn hart verstik!’ Grootmoeders jurk om zich in te verschansen, maar 't hart danst woedend voort en zegt toch: ik.
Terwijl, gezeten, Wilma de hoogblonde vergeten blijft dat zij is kind geweest, zich kind toont van dit land en de gekooide wat toelacht, dan weer ernstig een verstrooide soort aandacht wijdt aan 't stromen van de weg. Bevrijd, bevrijd, - met hollands overleg.
De knoppen zwellen in den zoelen nacht. O! morgen, morgen zullen ze opengaan! De twijgen trillen en de stille laan Is diep ontroerd, als een die zwijgt en wacht.
Op 't zwarte water zwemt een enkle zwaan. Heel in de verte zwijmt een vogelklacht En op het mos zijgt door de takken zacht Het zilverlicht der pasontloken maan.
Ik voel mijn hart zó zwellen in mijn borst, Of 't ook wilde openspringen, morgen vroeg, Als al die groene knoppen om mij heen.
Hart, heugt u niet meer hoe ge eens bloeien dorst En hoe de storm uw kelk te pletter sloeg? En wilt ge wêer....? - Stil! zeg het mij alleen!
De regen weent en zijn vingers tikken, tikken tegen de ruiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
Laat mij alleen, alleen wil ik wezen om nimmer mij te uiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten; waarom, waarom?
Dees woon is mij en mij zal zij blijven (wat wil men van mij buiten?) tik-tom, tik-tom de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
Vreugde en smart om wat nimmer kome en 't leven zal zich sluiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken tegen de ruiten: waarom, waarom?
De regen weent weent op vrouwenhanden, handen achter de ruiten; tik-tom, tik-tom, de regenvingers tikken, tikken mij naar buiten: tik, tik, tik, tom.... waarom? -
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi. Zo staat ook wel een meisje vol in bloei, De bruigom loopt om haar en streelt het haar, Zijn spitse ving'ren door haar gouden haar: En loopt onwetend heen en zoekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld: onder 't witte bedgordijn Glijden er blikken en een woordentrein. Dat's om te wenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.
Ik ging geloven dat ik nu zou rusten, De winter in 't ommuurde stadje blijven, Een huis bewonen, klare zinnen schrijven En voor het eerst wat langer voortgekuste Vrouwen hier bij mij hebben en, ter ruste Met hen gegaan, lang in omhelzing blijven. En langzaam werden mij hun willige lijven Vertrouwd als vroeger vaak bezeilde kusten.
Zo dacht ik zittend in mijn kamer, maar Vannacht hoor ik de najaarsstorm aanheffen; Het dakhout maakt als kreunend want misbaar.
Ik woon zo ver van zee, zo dicht bij haar; 't Storten der branding kan mij hier niet treffen. Hoe kan ik zo wanhopig klaar beseffen Dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar.
Rozemond, hoor je spelen noch zingen? Zie de dageraad aan komen dringen, Dartele duiven en zwanen en mussen Zouden de vaak uit uw ogen wel kussen, Zo ‘t u lustte de dode te ruimen Om de lust van de levende pluimen.
Alle weiden, alle duinen en dalen, Hunne aêm met verheugen ophalen, 't Heugelijk jaar met zijn vrolijke tijen, Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen. Kruien, bloemen en bomen veroveren, En zich sieren met levende loveren.
‘t Welig vee op zijn grazige zoden, O mijn min, ons te bruilofte noden. Al haar gezicht, haar gebaar en haar spreken, Lopen in ‘t end van de minnelijke treken. Op, op, op, eer de zon in de dauw schijn’. Laat ons alle gedierte te gauw zijn.