Een predikheer, gewoon de dronkenschap te laken, Bestrafte deze zonde omtrent twee uren lang. Het volk dacht dit geteem zal nooit ten einde raken; Deez' droop de kerk uit, en die wachtte na de zang, Daarna stond ieder op, voor 't eind der predikaatsje; Hierop keert Dominee het uurglas nog eens om, En roept: blijf likkebroers hoe zijt gij zot of dom? Neem afscheid met fatsoen, dit is het laatste glaasje.
Hoe overschoon is de aard' getooid! Hoe rijk ligt haar gewaad ontplooid De velden, breed en uitgestrekt, Staan in hun zomerdos gedekt: Een prachtig kleed van bont fluweel; En 't oog, waarheen 't zich wende of keer', Poost zacht als op een glanzend meer Van geel en groen en groen en geel!
En wie telt de bijen op al dat gebloemt'? En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten? De mens, om vernuft en vermogen beroemd, Wat ken hij, bij 't geen de natuur weet te stichten Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon, En maatklank van snaren bij vogelentoon? Wat 's kleur van 't paneel bij de vuurglans, die wiegelt Op 't water, wanneer er de maan zich in spiegelt
En wat ooit de scheikunst te mengen bestond, Om 't fijne verhemelt' des mensen te strelen, Om wellust te plengen in d' opene mond, Om vreugde des harten voor laafnis te delen; Nog nooit schiep de onmachtige een korrelke graan, Nog nooit deed ze een enkele wijndruif ontstaan; Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen Dat godengeschenk, dat wij honigraat noemen!
Welnu, deze honig, dat manna der aard, Zo rijk in bet bloeisel der boekweit verborgen, Wordt dáár door de nijvere bijen gegaard. Zij streven en zweven van vroeg in de morgen, En dwalen en dalen in gretige luim, En domlen en schomlen als homlen door 't ruim, En kruipen en sluipen in kelken en bladen, En vliegen dan been, met haar' buit overladen
Pus opent de boekweit, zo haast als de zon De tengere knop op haar stam doet ontbloeien, Totdat zij verdort, ene levende bron, Waar kostbare beken van honig uit vloeien! En als men op d' akker geen garven meer telt, Blijft zij nog de lust en 't sieraad van hot veld; Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren, Vult zij nog de omtrek met smeltende geuren!
Is de schotel ook wat schraal, Is de brand wat bijster krap, Zijn de kleertjes al wat oud: Liefde houdt de plunje knap. Liefde saust het sober maal, Liefde warmt nog meer dan hout, — Liefde draagt malkanders kruis.... Liefde vind-je niet, dan thuis!
Haast ben je niet meer Benjamin, Dan neemt een ander je plaatsje in, Mijn lieve, kleine jongen! Dan zet je moeder je neer op de grond, Dan zegt je vader: loop heen, loop rond – Je wordt door een aapje verdrongen.
Haast ben je niet meer Benjamin Dan krijg je niet altoos meer je zin, En moogt je fortuin gaan zoeken, Dan eet er een ander de kaas van je brood, Dan heerst er een ander op moeders schoot – Een koninkje in linnen doeken.
Dan sta je gelijk, jij, met je andere broers, En maak je spektakel, men noemt u jaloers, Men lacht om uw gramschap, klein wichtje! Dan, wie er je soms nog beschermen moog – Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je lieve gezichtje!
Ja, haast ben je niet meer Benjamin, Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin, Zo gaat het met de aardse rijken! ’t Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders, lief kind! Dat zal je licht later blijken.
Eerst wordt je vertroeteld, eerst ben je de man! Maar denk je, dat het lang duren kan? Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkje in ’t verschiet... Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet... Hij schreeuwt en zit op je plaatsje!
Trek de woestijn in, laat de karavaan de groene rijkdom der oasen, u zij de dorre oceaan van zand; goud en topazen bewaart ge niet, die zijn voor uw vriendin, de koningin van Scheba; de stierenvechter laat ge de arena, de volkstribuun het duizendvoudige gehuil van de hyena's die beurtlings ‘kruist hem’ en ‘hosannah’ roepen; gij gunt de boetprofeet zijn sprinkhaan en zijn kemelshaar. ontgin, waar niemand vruchtbaarheid vermoedt, elke woestijn heeft zijn wel; geloof onafgebroken: hier móet water zijn; uw enige toeverlaat zij het woord: ‘o, bolwerk, o, citadel, bekleed mij met een nieuwe mantel, laat het firmament mijn huis zijn, zorg, dat mij niemand kent.’ vraag elke dag een witte keursteen en het onbeperkt gezag van een nieuwe naam.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1885-1968
Een verjaardag
Nooit hebben de rozen zo schoon gebloeid, Nooit zag ik den heel zó blauw, Nooit was het gras zóó blij getooid Met diamanten van dauw. Ik had een rose kleedje aan, En stond bij 't struikgewas. Een vogel zong een lied. Hij dacht, Dat ik een roosje was!
Nooit heb ik het veld zó onrustig gezien. Ik liep door het golvende graan, Daar heb ik de brievenbesteller ontmoet; Ik sprak hem even aan....
Ik had een rode blouse aan, Met grote, zwarte das. Er was een kleine bij, die dacht, Dat ik een klaproos was!
Nooit is mij de eenzaamheid zó zoet, Zo vol vertroosting geweest, Ik stond alleen in de maneschijn Na afloop van het feest. Ik had een wit japonnetje aan En stond in 't hoge gras. Een vlinder kuste mij goede nacht Alsof ik een lelie was!
Dierbare! op de reis van 't leven mijn getrouwe tochtgenoot! Die me in 't moeilijk voorwaarts streven steeds uw raad en bijstand bood! Lieve! in voorspoed en gevaren voer ge nu reeds zes paar jaren welgemoed en rustig mee in het hulkje van de liefde, dat de vlotte golven kliefde van de onzeekre huwlijkszee.
Vrouwen, zegt men, zijn niet moedig, siddren bij 't geringst gevaar; doch ge leerde mij al spoedig, dat die uitspraak laster waar: niet slechts onder 't spelevaren op de gladgekamde baren roeiend met de ranke boot; ook bij 't huilen, koken, woeden van de stormen, van de vloeden waart ge een trouwe reisgenoot.
Zagen we, onder 't woest geklater van 't geweldig golfgeklots nu 't verderf in 't peilloos water, dan de dood op klip of rots; gierde en kraakte want en steven, konden wij geen zeil meer reven, brak de branding 't ankertouw; moest het scheepje schokken, slingeren, slipte 't roer mij uit de vingeren... Gij, ge bleef onwrikbaar trouw.
Ja! uw trouw is mij gebleken meest in 't barnen van de nood: ach! ik was voor lang bezweken zo ge mij geen bijstand bood. Blijf het moedig met mij wagen! En... God! is 't uw welbehagen haar, die mij uw liefde gaf van mijn zijde weg te rukken... Brijzel dan mijn hulk aan stukken! Red er slechts mijn kindren af!
Blijf vrolijk, of het sneeuwt of regent, weest Geneigd, u aan de blijdschap weg te geven, De blijdschap is een kruid dat u geneest, Wanneer gij vol en zat zijt van dit leven.
Ge moest zijn beker drinken tot de grond, Maar ’t was niet louter wijn, dat gij mocht drinken. Steek dan de vinger diep in uwe mond, En werp uw inhoud weg met hoge krinken.
En kijk uw beker aan, zoals hij kijkt, Die had te diep in ’t grote glas gekeken, En wie een glimlach het gelaat bestrijkt, ’t Was wrang – en ’t had hem toch zo zoet geleken.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en pin de lampen, laat de verse wierook dampen: Hallelujah, 't jok is af van de dood en van het graf!
Pasen, Pasen, opgestanden, is de God, die boze handen hadden aan het kruis gedaan: Pasen, Pasen, vrij voortaan, heeft Hij hout en steen en ijzer overwonnen, die, Verrijzer, Hallelujah, één uit al, leeft en immer leven zal!
Pasen, Pasen, dwaze mannen dachten Hem in 't graf te spannen, met Pilatus' zegelmerk: Paaschen, Paaschen, ijdel werk, ijdel waken: God almachtig is verrezen, eigenkrachtig, Hallelujah, dóór de steen, eer de zonne in 't Oosten scheen.
Pasen, Pasen, luide klinke nu de taal van lerke en vinke, nu de taal van mense en dier! Pasen, Pasen, wijd het vier, wijd het licht en spijs de lampen, laat de blauwe wierook dampen: Hallelujah, God is groot: Overwinnaar van de dood!
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen Liggen te domm'len langs de kade-lijn In regenschemering, als donk're klompen, Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijn- Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein
Bruin glimmend schipperke loopt langs de boord Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijst aan 't koord Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt Met stadslantarens, die op schildwacht staan.
o Vrijdag, die de mens gemaakt ons voorhoudt, in de bladen van Gods eerweerde daden, als kind van stof en aarde, en iet dat Gods aanbidlijk wezen ziet: zij God in u geprezen en Zijn almachtig wezen!
o Vrijdag, die het kruis geplant, die zaagt het heilig stromen eens, aan de boom der bomen, van Jesu Bloed, dat Adams ras en schuldig bloed genezend was: zij God in u geprezen en Zijn bermhertig wezen!
o Vrijdag, goede Vrijdag, eens zag Brugge uw zonne dagen, door listen en door lagen van slavernij en vreemd geweld benauwd, gekrenkt, omneergeveld; maar eer zij was volrezen, vrij, Brugge, mocht gij wezen!
Vrij, Brugge, waart ge, en vrij voortaan, door Breydel en de Coninc; in 's Vlamings vrije woning blijft nog door 't Vlaamse volk gevierd de dag als hem verlossing wierd, en als het vrij mocht wezen, door 's Heren Bloed geprezen!
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
Gij leeuwrik en gij nachtegaal Al zingt gij heel verscheiden Toch hou ik van u beiden En hoor graag naar uw zoete taal Wanneer ik dwaal Door bos en veld en weiden! - En naar uw juichen en geklag Mocht ik wel luistren nacht en dag.
Gij leeuwrik stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven Tot werken en tot streven Wanneer gij juichend d’ eerste gloed Des morgens groet... En, wàt mijn hart doe beven, 't Is of ge er vrede en rust in giet Zacht-kwelend nachtegalenlied!
Gij beiden leerdet me overlang Al wat de borst doet jagen Of zuchtend doet vertragen Dat uit het bèst zich in de drang Van zoet gezang Met juichen en met klagen: - En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart.
Christenen, Joden, Parsen, Moslemin zij dolen allen; voor wie toe wil zien, vervalt de ganse mensheid slechts in tweeën, twee soorten enkel worden er ontdekt: intelligente mensen zonder vroomheid en vrome mensen zonder intellect.
Oostersch III (1926) (Verzen naar Perzische en Arabische dichters)
Ik zie in mijn verbeelding de konijnen Weer sluipen door de helm en door het zand, En duinrozen ontbloeien en weer kwijnen, Terwijl de golven breken op het strand.
Gij, mollig diertje, bedeesd is ook uw wezen, Uw vacht wordt zacht door zon en wind gekoosd, Uw bout, gekruid, is wellicht onvolprezen, Gedijen moge steeds uw willig kroost.
Ge zijt heel anders dan uw neef, de haas, Want vreedzaam kunt gij toeven in een kooi, Daar zijt ge veilig, wordt ge vet, gij dwaas, En valt ge niet des jagers strik ten prooi.
Doch liever zie ik u in een warande, Omheind gebied, en waar ge holen graaft, Daar zijn ge saam met duiven en fazanten, In de Natuur, die allen voedt en laaft.
Melancholie van scheiden en hervinden, Stadig verliezen en verloren gaan, Van binden en gebonden zijn; beminden Aan dood en leven eeuwig af te staan,
Hoe komt ge mij, waar bitse winterwinden Hun ijzige gesels op de woning slaan, Door leed geboog'ne en door liefde verblinde, U weer te melden met Uw oud vermaan!
Altijd in 't leven als 'k Uw bijzijn duchtte Wist Gij mij te hervinden, waar 'k ook vluchtte; Nu vond ik heil als nooit te voor verwacht,
En tòch hebt gij óók déze weg gevonden En doet bij regensneeuw en storm de ronde Waar 'k wakker lig de lange winternacht.
Wat tooit ge met benijde vingren Die schone boezem schoner op? Wat vlecht ge blaadje, bloempje en knop, En doet ze óm ‘t fladdrend rokje slingren, Terwijl ge 't haar met loof borduurt, En spieglend in het vlietje gluurt?
Hou op! de tooi, waarmee ge u siert, Verbijstert en verblindt mij de ogen! Hou op! zo ge eens nog schoner wierd!... Ik zou niet langer 't harden mogen. Hou op! mijn boezem jaagt... Laat af, Of zoveel schoonheid wordt me een straf.
Waartoe die dartle toverpracht? Of eerde ik niet genoeg uw macht? Beheerst gij niet genoeg mijn zinnen? Och, spaar die praal, mijn liefde een hoon: Gij maakt wellicht u meerder schoon, Maar nimmer kan ik u meerder minnen.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Wanklank
Dagelijks meer eerzuchtig En minder in staat tot iets groots, Telkens wanhopender roepend Om kracht of de kalmte des doods, Dagelijks vuriger wensend Naar schoonheid, gezondheid en vreugd, Dagelijks ouder en bleker, En verder van blijdschap en jeugd - Ik zit in de bloeiende velden, Die schittren van zonneschijn, En alles is jeugdig en vrolijk - Ik schaam mij hier buiten te zijn!