Die man lijkt mij godengelijk te wezen, Die van tegenover gezeten toehoort Hoe gij vlak nabij in uw zoete stemval Over en weer praat
En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks In mijn borst het hart mij in angsten opjaagt; Immers amper zie ik U aan - geen woord meer Laat zich verklanken,
Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden, Niet meer kan ik zien uit mijn ogen, gonzend Suizen mijn oren;
't Vocht breekt me alzijds uit, en van top tot tenen Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik; Nog een ogenblik, en in alverbijstring Voel ik mij sterven.
Niet om de dromen, die ook ik vergeefs heb moeten dromen en om de woorden niet door mij daaraan verdaan, noch om de herfst, die over deze landen is gekomen met slaande regens, nevel, werveling van blaên, maar om het overnieuw en allengsaan meeslepend stromen des bloeds, waartegen hier geen weerstand kan bestaan, ben ik bevreesd om nog eenmaal te worden opgenomen in deze staat, die harten in evenmaat laat slaan.
Maar 't bonzen van het bloed kent hier geen mededogen en ook haar handen niet, vervuld van tederheid, noch hare mond, begeerlijk, warm, bereid, en onweerstaanbaar als de helle brand der ogen, die stervelingen noopt tot duurzaam onvermogen èn hen schatplichtig maakt in alle eeuwigheid.
Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zo vol, zo schoon!
Ik prees die God in mijn gezangen, Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen Na zoveel maanden van verlangen Zo blijde aanschouwd.
Ik zou die grote Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daar boven, En wie de bloempjes onzer hoven Hunne offers biên.
Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat. Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen Ons gadeslaat,
En ’t oog dat nimmer wordt gesloten Dat alles ziet, De kleine zanger en de grote, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespiedt.
Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar ’t woorden gaf Aan wat zij kennen en beseffen, En logge geesten opwaart heffen Uit stof en draf.
Ik ware een priester in die tempel, Die thans alom Van liefde en almacht toont de stempel — Nu zink ik zwijgende op de drempel Van ’t heiligdom.
Wit hing en stil de dauw over de weiden. – Onwereldlijk, onwezenlijk, een schim, Stond, hoog, in ’t west wit licht boven de kim. – Niets werk’lijks was er meer, niets dan wij beiden.
En op die heuvel, op die bank van ons, Boven de dauw, zaten we als op een eiland; En ’t wit doorschijnend licht, het witte weiland Leek stilte; en de stilte was als dons.
Boven de wereld zaten we; en we schrokken, Als om ons in besliste vaart een tor Een kromme draad trok van donker gesnor, Wegbuigend in dempende nevelvlokken.
Jouw haar, rood in de schem’ring, aaide ik glad: Mijn ziel was in mijn lippen en mijn handen, En deed mijn handen en mijn lippen branden Op jou, die ik het diepst heb liefgehad.
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt, - daar, ten dagerade aan 't rozen, naar uw nacht de morgen naakt, - laat mijn aanzicht, week en naakt, eigen bleekheid tegen blozen.
o, 't En is een scheemlen maar; maar, in 't stijgend morgen-scheemlen, zie 'k ten vijver, minder klaar maar te dieper naar ik staar, schoonre hemel dan ten heemle...
- Nog van nachtlijk aarzlen bleek, maar gerézen uit de nachten; blozend naar 'k me schóner bleek, - vóor de glore om zelf-betrachten: laat me staren thans, gedachte, waar ten vijver, naakt en week, diepre schoonheids-weelden wachten...
Als in een huis in de onderwereld, waar De stille vader en het stomme kind Elkander aanzien - zó zit ik gebukt Over mijn boeken in dit donk're huis. En tegenover me aan de tafel zit Dat stomme kind der sombere gedachte, Mijn stille weemoed met het bleek gelaat, Mijn stomme weemoed met het donker oog, Die niemand ziet dan ik, - maar áls ik opzie, Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien, Maar 't niet wil weten om die grote smart; - En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd Achter mijn boeken en ik durf niet spreken Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg're vreugd. En als gevoelloos, werk ik al de dag En zie niet op noch om, omdat ik vrees De grote smart, die 'k zien zal in dat oog. Want zij was éens zo schoon, mijn jonge weemoed, Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden En vogels spotten met ons jeugdig leed. Maar weggedoken zit de laatste vogel Thans in de takken en door de enge spleet Der halfgesloten blinden valt het licht Op ons, die treuren in 't verlaten huis. –
Daar komt de blijde lente weer, Met jong en jeugdig kruid! Geen ruwe vorst, geen koude meer De nachtegaal reeds fluit. De zonne schijnt, het beekje vliet, De bloemen komen uit, Het windje wiegelt in het riet Met aangenaam geluid.
Een aangenaam en zoet geluid Door gans de velde zwiert; De leeuwrik spreidt zijn vlerkjes uit En stijgt en tiereliert; Het bieken zingt in 't rond en bromt Dat het de lente viert; De zwaluw, die van elders komt, Hier weder ommezwiert.
Nu weer de zwaluw ommezwiert Waar onze wonen zijn. Nu weer de schepping hoogtijd viert In helle zonneschijn. Hoe blauwe verft de hemel schoon, Zo blauw als blauw satijn! Hoe rood de morgenzon haar woon, Zo rood als karmozijn.
Bij dageraad, als karmozijn, Druppelt de dauwe neer. Daar plooit de grijze mistgordijn; Ontwaakt is 't vooglenheer. En als daarna het klokje luidt, Dan kniel ik biddend neer, En 'k juich: daar is met bloemenkruid De blijde lente weer.
Makamen en Ghazelen (1866) onder het pseudoniem Jan Ferguut
Waar men Gode een tempel wrocht, Sticht, (het is een vond der helle!) Sticht de duivel een kapelle, Of hij zieltjes vangen mocht: Hier een Spaarbank... daar, Vrij Wijn! Mannen! zeg: waar moet ge zijn?
Dáar is 't alles pret vandaag, Hier is 't vreugd van daag en morgen; — Hier heeft vrouw noch kind zorgen, Dáar krijgt vrouw en kinderen slaag! Hier een Spaarbank... dáar, Vrij Wijn! Vrouwtjes! waar zou 't beste zijn?
Zeven centen borrelgeld, Als gij 't dagelijks wilt sparen, Maakt, in vijf en twintig jaren, Duizend Gulden: wel geteld! Hier een Spaarbank... daar, vrij Wijn! Mensen! zeg: waar moet ge zijn?
Zwart en wit, de tuben uitgeknepen, Mengt de schilder op het bruin palet; Voor de jeugd wat ongewone pret, Nu ze toekijkt, de ogen half genepen!
Ach, dat schilderen heeft men ras begrepen .... Hier een veegje en ginds een pik, een spet, Hoedjes, die hij vlug op hoofdjes zet, Boven boezelaars: witte kronkelstrepen.
Toch, de pink heeft, meent men, groene boorden, Hij maakt grijze; dan in strik en lis Hangen kabeltouwen: — hier zijn 't koorden.
Ook de kleur der starren vindt men mis... Maar het blijven woorden, woorden, woorden Voor de schilder, die een vreemdeling is!
De leerspreuk zegt: het geld is louter slijk; Maar de praktijk: 't brengt zoden aan de dijk. De leerspreuk zegt: de wijze alleen is rijk; De rijke alleen is wijs, zegt de praktijk. Wie heeft gelijk?
Ziet gij hem op den mesthoop staan De fiere haan? Zijn staart, - hij schittert als een vlam; En rood als bloed, - zo is zijn kam. De lange sporen Zijn scherper dan een doren; Zijne ogen branden in de kop, Hij zet een krop, Als wou hij zeggen: "Pas hier op, Of: klop!"
Nu zou ik willen slapen in een stille, Heel donkre kamer diep en dromeloos... Hoe kan ik slapen, als de maan zo schijnt, En heel mijn kamer vult met toverglans? Hoe kan ik slapen in dit felle licht, Terwijl mijn ziel, ook met de ogen dicht, Het maanlicht voelt, dat buiten staat en wacht? Hoe kan ik slapen in zo klaar een nacht, Terwijl mijn ziel verlangt naar duisternis?
Wie heeft dit oude huis zo vreemd gebouwd, Dat boven alle woonvertrekken zijn, De slaapvertrekken in het onderhuis? Laag zijn de vensters en de ramen slaan Wijd open in de maanbeglansde nacht. Waarom is niets gedaan tot veiligheid Van wie dit huis bewonen? Waarom zijn De vensters niet, als 't kelderraam, getralied?
De dwaze bouwer! Zo hij hier gestaan had In zulk een nacht als deze, bij het raam, Van waar men, 's nachts niet slapend, onbemerkt Het slapend watertje bereiken kan, Hij had het hoofd verborgen in de handen, Hij had gebeden, vuriglijk gebeden, Dat nooit een moede, nooit een slapeloze, Die wonderbare vreugde aanschouwen mocht.
Hij is in 't midden van de mei Geboren en een dichter zei: Dit is een kind dat zingen zal, Dat de mensen 't horen óveral; 0, wat een zeldzaam mei-geval: Hij is in 't midden van de mei Geboren.
Hij mag een lelijk mosje zijn Wie horen wil naar liedjes fijn, Die zoekt de mooiste vogel niet: Van de lelijkste vogel is 't mooiste lied; De mensen horen maar zien hem niet: Hij is in 't midden van de mei Geboren.
De mei, dat is het zingenstij; Mei-kindertjes zijn ik en jij; En nu zing ik het eerste lied, Maar zeker zing ik het mooiste niet: Van Hansje komt bet mooiste lied. Hij ook is midden in de mei Geboren.
Hier is de wereld niets dan waaiend schuim, De laatste rotsen zijn bedolven Na de verwekking uit de golven, Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten, Het zwerk is ingezonken en asgrauw. Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten, Verlost zijn van verlangen en berouw?
Héél die morgen stond ik blij te dromen, Bij de gele roozlaar, op 't balkon. Koele woudgeur woei van verre bomen, 't Gouden zandveld stuivelde in de zon.
'k Dronk mij zalig aan de zoele aromen. 't Blauw omvloeide me als een weeldebron. Heden, stralend, zou de liefste komen! 't Ware leven sprookjesmooi begon.
Turend meisje met je azuren ogen, 't Blonde haar doorwoeld van zomerwind, 'k Zoek je alom — Waar ben je heengetogen?
'k Dool, vervreemd, door 't stratenlabyrint. Wáár bleef 't huis — heeft de aarde 't ingezogen? — 't Huis van jeugd, waar 'k was dat dromenkind?
Er liep een dierken op mijn hand, Zo kleen, zo bitter kleen! Hoe was het daar wel aangeland? Waar wilde en mocht het heen! 't Liep onder, boven, hier en daar, En 't stropte dikwijls aan een haar, En 't weerde en 't woelde zich half dood; Dan riep het eindlijk in zijn nood: ‘Och God! och God! wat is de wereld, Wat is de wereld toch groot, toch groot!’