Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moritura te salutat
Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God, Al mijn wensen en begeerten zwegen. Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde? 'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde 't Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad.
------------------------------------------------------- Moritura te salutat - Zij die gaat sterven groet U
Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid; Laat mij nog éénmaal aan die boezem sussen Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.
Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tussen Die armen, waar mijn hart aan was geboeid, In die zo lieve tijd, toen, zonder blussen, ’t Vereend gelaat door passie werd verschroeid.
Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef – Niet waar? gij lief! nu er geen lief meer wezen, Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:
Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef, Als in de koû des doods, mijn armen vrezen In beven, hangende op hun laatste val.
Een liedjeszanger schreeuwde op straat, dat elk 't kon horen: 'Hier heb je nou 't bewijs, zo klaar als zonneschijn, Dat vrouwen geenszins mensen zijn! Eén oortje; koop! 't zal jou gewis bekoren.'
Dit maakte Griet en Trijn verwoed: De toorn ontstak haar beider bloed: Griet greep hem aan en zeide: 'ô Guit! men zal jou leren De vrouwen naar haar waarde te eren. Zijn wij geen mensen? schurk! waar ziet ge ons dan voor aan? Kom, Trijn! laat ons hem straks de kop te plettren slaan'.
Hij, ziende, wat 'er, door haar dolheid, zou geschieden, Riep hard: Ik hou het uit dat zij geen mensen zijn: ''t Zijn engelen, in mensenschijn!' Elk lachte; en deze trek deed hem haar woede ontvlieden.
O woordjes mijn, wat moet 'k u dankbaar zijn! Waar zijt gij toch, waar komt gij toch vandaan? Gij kunt altijd mijn heerlijkheid verstaan, Veel beter dan ik denken kan in mijn
Klein geestje: kom, laat ik u bidden aan, Want telkens als ik bidden durf: verschijn! Komt gij rondom me als vlinderkens zo rein, En licht, en wit, zó komt gij rond mij aan.
En zó ook nu, nu ik u murmlend roep, Komt gij rondom mij fladderend zo zoet, Mijn lippe' en wangen strelend, lichte troep, Als werd gij altijd uit mijn hand gevoed,
En toch, och alle menschen konde' u lokken Maar enkelen, wie gij laat zó met u jokken.
Hoe haatlijk is 't Publiek omtrent mijn lettervruchten! Ik schonk het reeds een trits van welbekookte kluchten, En, nochtans, 't lachte niet! maar 'k loer nu weer op wraak: 't zal boeten voor zijn grillen, Ja, lachen zal het, 't moog dan willen of niet willen,- Daar ik een treurspel maak.
U wijd ik heden mijn gezang Gelukkig kind! zo mild bestraald met zegen!... (Maar laat ik eerst van uw behuilde wang Die traantjes vegen.) Gij op wiens pad, bij 's levens lentegloor, Slechts rozen zonder dorens groeien... (Pas op wat, Jans, daar stopt hij erwten in zijn oor.) U, wie genot en zoetheên tegenvloeien, Wie nog geen zonde drukt, geen bange smart beknelt! (Wat heeft hij in zijn mond? - Bewaar ons! 't is een speld.) Bevallig wicht! gij liev'ling van ons allen, Zo vlug en dartel als het vinkje in de lucht! (De gangdeur toe, hij mocht nog van de trappen vallen.) Aanminnig voorwerp van elks tederheid! - (Wel geducht! Let op toch, Jans, hij zal zijn doek aan 't vuur verzengen.) Gij wie wij onze zorgen brengen, Uit wiens bestaan ons dierbaarst heil ontspruit! Gij hechtste schalm in ons huwlijksketen!... (De drommel haal' de stoute guit! Hij heeft mijn inktpot omgesmeten...) Gij Cherub! die, wanneer de maan Deze aard verlicht met zilv'ren glansen, Bestemd schijnt, om de blijde dansen Der luchtige Elven voor te gaan... (Verbied dat kind de poedel zo te slaan!) Lief bijtje dat de honing weet te puren Uit ieder bloempje naar uw keus! (Wat ligt hij weer te pulken aan zijn neus!) U, al mijn troost in droevige uren! U, Vaders hoop en glorie bovendien... (Wie leert dat kind, zo scheel te zien?) Blijf steeds 't geluk u frisse bloemen strooien. (Pas op! hij zal zijn tol nog in de spiegel gooien.) Lief duifje van onze ark...(Daar stoot hij aan de kom: Nog één duw, dan ligt hij om...) In 't huwelijksnest gekweekt met onverpoosde zorgen... (Wat drenst en jankt hij deze morgen!) Bij wiens geboorte een heilgodes Ons huis betrad, die mild u wou gedenken... (Foei! wat besmoezelt hij zijn hes...) En kwistig met haar gaven u beschenken... (Jans! Jans! hij heeft een mes;) Speel, dierbaar kind! met ongestoord genoegen. De zoete vreugd mag aan uw leeftijd voegen: Dat vrij uw lust voldoening zoek'! (Ik zei het wel, dat al die koek Die Trui hem gaf, hem misselijk zou maken.) O! dat de vreugd, die thans uw schuldloos hart doet blaken, Bestendig, duurzaam, wezen kon: (Daar knipt hij, Janslief! met een schaar in uw japon.) Zoet rozenknopje! dat uw blaartjes gaat ontsluiten... (Ga naar Mama, en laat je neus reis snuiten!) Zo zacht, zo geurig en zo fris! (Hij maakt mij ziek, zo vuil hij is!) Bekoorlijk als Auroor, in 't Oosten doorgeblonken... ('k wou dat dat raam een tralie had!) 't Ontluikend brein verlicht met louter hemelvonken... (Breng toch die bengel weg, mijn schat! ik kan geen letter verder schrijven, indien hij langer hier moet blijven.)
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht, in die schuren, omloverd door kanten en bomen! Nu verzwond, in de verte, 't bedwelmend gerucht en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in dromen. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, die zomerse nacht, die onmeetlijke hemel, in eindloze pracht, en dat veld in een zilvrige sluier verloren, en die zalige rust, die geen leven kwam storen, dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht in die golvende zangen van 't ruisende koren?
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch we keerden ne weder langs akkers en hagen. Een verfrissende veldgeur doorwaaide de lucht, op de wiegende wiekslag der winden gedragen. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, die zomerse nacht, toen wij dachten ... o, weet ik waaraan ge wel dacht? Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren, van hun levende vreugd, in geen weemoed te smoren, en gij spraakt mij, natuur met bedwelmende kracht, uit die golvende zangen van 't ruisende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teder. Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht, maar uw hoofdeke vleide op mijn schouder zich neder. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, die zomerse nacht, O, toen heb ik een stond naar uw liefde getracht en dan had ik zo licht u mijn liefde gezworen! Zie! daar wenkte de stad met haar lokkend bekoren en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht in die golvende zangen van 't ruisende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij blonde! En ik was er een knaap, wel de stad eens ontvlucht, maar wiens jeugdig gemoed nog die boze niet wondde. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, dien zomerse nacht? O mij droomt hij zo vaak in 't verweekte gedacht met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk gloren. 'k Heb het ware geluk, o, zo dwaas! toen verloren, en nu drijft in 't verleden een bittere klacht op die golvende zangen van 't ruisende koren.
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier, De klepper vong de wind en joeg de vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van de maaier.
Maar, de open lippen strak in zijn verdoolde kop, sliep aan de lauwe berm een schuwe armoedzaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop.
Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan de wal zat veer en vlek te ruimen,
't Was of het zonnerad goudener stralen spoot. De slaper had zijn droom naar eigen lust en luimen, Van honig en roô-wijn, ham en driekoon'ge-brood.
Een Engel blikte in ’t wiegje neer, En vond in ’t hemels aangezichtje Van ’t schuldeloos en sluim’rend wichtje, Als in een beek, het zijne weer.
O (sprak hij) liefje! mij gelijk! O! Ga met mij naar hoger sferen! Wij zullen samen God vereren En zalig zijn in ’t Hemelrijk.
Volkomen vreugd heerst niet op aard, Daar heeft ook ’t heil zijn ongenuchten: De blijdschap gaat vermengd met zuchten, De wellust met berouw gepaard.
Daar woont de kommer op elk feest: Daar zijn nooit onbewolkte dagen Een waarborg tegen onweersvlagen:- Daar is nooit waar geluk geweest.
Hoe, zoude een bitt’re tranenvloed, Die blauwende oogjes eens ontluist’ren? Zou ’t leed de reine glans verduist’ren, Die ’t effen voorhoofd blinken doet?
Neen! met mij, eer gij zwoegt en lijdt, Naar d’onbeperkte trans gevlogen! De Algoedheid scheldt uit mededogen U al uw verd’re dagen kwijt.
Uw afzijn bare aan niemand leed! Neen, schoon ge uw adem laat ontglippen, Vloei de eigen danktoon van elks lippen, Die uw geboorte vloeien deed.
Dat hier geen voorhoofd somber zij; Want o! de laatste dag des levens, Is hij niet de allerschoonste tevens, Wanneer men rein is, liefje! als gij?
En de opgetogen Engel vlood Met brede vlerk naar hoger kringen, Om ’t Hallel voor Gods troon te zingen. - Ach! moeder! ach, uw kindje is dood.
Nauw purperde ’t Oosten met rijzende gloed, Reeds snelde, Te velde, Met wakkere moed, Een jager, De plager Der hazen na d’oegst – Een jager zo woest. O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Er liepen drie honden vooraf zo gezwind Vol leven, En dreven Als ’t pluimpje op de wind; Zij stoven En snoven, Het muiltje vooruit, Verlekkerd op buit, O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Wat kijkt zo de jager met lachend gezicht, Verhemeld? Iets wemelt Van verre: wellicht Een prooitje. Wat fooitje! De jager, vervoerd Reikhalzende, loert. O jagerke, staak wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Maar breder ontsluit hij het vonkelend oog, Verzuchtend. Als de uchtend Zo blozende, toog Heel zoetjes, Op voetjes Zo aardig en kleen, Een lieveke heen. O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
‘ Waar mijner die buit, o, wat goed zou ’t mij doen!’ Zo denkt hij; Met wenkt hij, En pracht om een zoen. Nu speelden Verveelden De honden zich dra, ‘t ‘Neen!’ zeide als: ‘Ja!’ O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Daar wipt er een haaske zijn legerken uit, Het liefje, Dat diefje, Bemerkte die guit: ‘ Stout beestje, ’t Is feestje Nu kun je geen kwaad,’ Zei ’t loze gelaat. O jagerke, staak uw gangen! Nu vindt gij u zelve gevangen!
----------------------------------------- Oegst: oogst Kleen: klein Fooitje: feest dat de boer na afloop van de oogst aan zijn arbeiders geeft Waar mijner die buit: was die buit maar van mij Met wenkt hij: op hetzelfde ogenblik wenkt hij Pracht om een zoen: smeekt om een zoen Loze gelaat: schalks, ondeugend gelaat
Keulse potten, vaatjes, touwtjes, Vleeskuip naar de eis gepikt; Nu is 't hoogtijd voor de vrouwtjes, 't Rookt in huis, dat je er van stikt! Zuurkool naar de eis gesneden, Molenstenen in de ton, Stank van boven tot beneden; Vrouw steeds in haar nachtjapon.- Zuinig Aaltje is catechismus: Wie zag immer zuinigheid, ('k Ben niet voor het pessimismus) Lezers, bij een keukenmeid?- Duizenden Princessebonen, Groene bonen bij 't miljoen, Tonnen, waar men in kan wonen, Als Diogenes mocht doen. Kelderflessen, blazen, kurken, Uitjes, sambal, peultjes, peen, Bloemkool, erwtjes, biet, augurken, Canteloupen, fijn gesneên! Venkel, foelie, lauwerblaren, Thijm, Cardemon, Marjolijn, Spaanse peper niet te sparen! Ankers wijn-en bier-azijn, Boterpekel voor de kroppen, Kies vooral de slapste niet! 't Zelfde voor de spersie-koppen, Eer men er d'azijn op giet. Appels schillen, boren, drogen, Kindren aan de diarree. Bruine suiker afgewogen: Ach, 't wordt in je beurs zo wee! Reine-claudes, mirabellen, Brandewijn, kaneel, kandij, Perzik, abrikoos, morellen, Naaglen, naar de smaak er bij! 't Geurig sap van d'alebessen, Wél gerist, gekookt, geschuimd, 't Spoelen, 't zwaavlen van de flessen: Was de boel maar opgeruimd! Al die vruchten en geleien, Al dat zoet en al dat zuur, Al die vreemde lekkernijen Maken juist de inmaak duur. Vrouwtjes, zo gij ons wilt tonen, Dat gij d'inmaak goed bevat, Zie niet op een duizend bonen, En een witte kool of wat! Wil voor de overmaat niet schromen, Deel daarvan met wijs bestel, Weet gij er niet dóór te komen, De arme luidjes weten 't wel!
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Soms luister ik lang naar het zwijgen Van die donkre viool, mijn hart, En scheemring na schemering zijgen Door een stilte die sluimert en mart.
Doch eindlijk begint het te trillen, Of een zucht langs de snaren streelt, Of een enkel met liedren te stillen Verlangen er droomt vóór het speelt.
En een mijmring van tonen zingt éven Uit de stilte, als de huivrende geest Eener geur die schaduws deed beven... Maar mijn ziel is vervúld geweest.
En hetgeen in haar duister blijft hangen, Een levende smart schoon ze zwijgt, Is de snik van een eindloos verlangen Uit een droefheid die woordenloos hijgt.
Het laatste geflonker Der zonne ging ter rust; De beek is door ’t donker In sluimring gekust; Maar ’t zwijgende duister Toont lieflijke pracht: Want de aard groet uw luister, Vorstinne der nacht!
Geen nevelen betrekken Uw Goddelijk schoon; Geen schaduwen dekken ’t Azuur van uw troon. Vol glans zijn de blikken, Waarmee ge op ons staart, En ’t oog komt verkwikken, Vriendinne der aard!
Doe lichtstralen wieglen, o Zilvren Planeet! Doe ’t stroomvocht weerspieglen De glans van uw kleed. Blink vrolijk: want de ogen Van haar, die ik min, Begroeten bewogen U, Nachtkoningin!
Ha! beklaag hem, die gevangen Onder 't wegen van de pijn, Niet en kan een trane ontvangen, Wenen en gelukkig zijn! Arme schaap! hoe moet het lijden Door en door zijn herte snijden Daar het blijft in barensnood Van de bittre vrucht ontbloot!
Tranen, bittre vrucht des lijdens, Drank die 't smachtend herte laaft, Zaad der vreugde en des verblijdens, Die God zelf verlichting gaaft, Toen, nog wandlende op de wereld, Menige uur, Zijne oog, bepereld En met droefheid overlaên, Stortte aanbiddelijk getraan.
Tranen, als bij noenestonde 't Blussend reegnen op het kruid, Als de perel die de wonde Van 't gekwetste pijnhout sluit, Als de frisse navondkoelte Na de hete zomerzoelte, Zoeter, ja, veel zoeter nog, Zijt gij, bittre tranen, toch!
Dank o Heer, die mij ontsloten Hebt de bronne van 't getraan, Die 'k zo dikwijls heb genoten, Dikwijls er naar toe gegaan: Moet het krimpend alsemdrinken Vriend of vijand mij nog schinken, Geef mij, anders niet, o neen! Geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, eedle tranen; Bittre beken des geweens, Hoe kunt gij de wegel banen Tot vertroosting, wat gemeens Hebt gij, dreuplen van de smerte, Met de honingdauw des herten? Waarom, als ik lijden moet, Zijt gij, tranen, toch zo zoet?
God-zijn wegen zijn verholen, Als Hij zalfkruid wassen doet Waar de slange zit verscholen Die de wandlaar bijten moet: Dank aan Hem, aan Wie 't bekend is Of er mate in onze ellende is. Dank aan die 't geween daar van Met het wenen troosten kan!