Blank-glanzende planeet betuurt aandachtig weder, strak-fonkelend en teder, mijn stille avond-weg - alsof zij weet - Gaat hare hoge baan, blij-bezig, zeer verheven, zelf wel vol moeizaam leven, doch ziet men 't haar serene blik niet aan. Stelt mij het hart gerust, - zó hoog en zó ontzaglijk! - Scheen 't al daar-even hachlijk, mijn ziel nu glimlacht weer in milde lust. Haar scherp gekijk behaagt wie even klaar durft schouwen, wiens blik niet zal verflauwen door 't lastig leven dat hij lachend draagt. Als zij, mijn glans-planeet, draag ik een volk van zorgen, toch vindt mij elke morgen tot strenge gang in heldre vreugd gereed. Wat bergt zij, wonder-ster, voor vreemd, gestaltrijk woelen? Kent zij mijn licht bedoelen? Eens ken ik 't hare - als is zij nóg zo ver.
Buiten mijn moedertaal en die der nachtegalen wist ik naar diepe zin geen klare talen en vaak heb ik bedroefd naar ’t wonderboek gekeken waarin geschreven stond wat andere landen spreken.
Toen deed de stad van leed voor mij haar poorten open; ze leerde mij ‘t geheim van wanhoop en van hopen; daar hing te spreken veel aan ogen en aan monden waarvoor men hier beneên geen taal heeft uitgevonden.
Leven is hogeschool voor nieuwe en dode talen Die lang mag leerling zijn in haar rumoeren zalen die kan uit kolken roes van juichen en van smeken redden het ijl relaas waarin de zielen spreken.
Waar ben ik? In wat Hel van rampen? Op ieder voetstap dat ik tree Omwalmt mij 't walglijk onkruiddampen En doet mijn borst en longen wee. Hoe keert mij 't hart en d'ingewanden Wanneer dit stinkende verbranden Zijn gif door heel de lucht verspreidt, In 't lichaam om met pijnlijk wringen! En geldt dit voor versnaperingen, Voor feestonthaal en lieflijkheid?
O gouden tijd van onze Vaderen, Toen d'ouderwetse goede sier Vernieuwde krachten stortte in d'aderen In 't smaaklijk, voedzaam gerstebier! Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen Van aangezette valse wijnen Heeft ook dit gif zijn rechte plaats. Welaan, het moog' wie 't lust vermaken, Voor mij zal nooit die wierook blaken: Voor mij geen stinkend dampgeblaas!
Volmaakte vreê van 't landelijke rusten: een brief, een boek, en dan de gramofoon... Het grasveld is geschoren, de einder schoon, de vijver uitgediept, geregeld onze lusten.
De zwanen varen traagzaam langs de kusten, Loh'ngrins onzeker van der Jonkvrouw' woon, maar God woont hier met zijn papieren kroon, en deze rust is een volmaakt berusten.
Ik zend u dit sonnet met een tros druiven, onze eerste: niet onmooglijk nog wat zuur.
Kom spoedig met ons leven, met ons wuiven de zwanen toe, klassiek, in 't schemeruur.
Kom voelen hoe de zorgen vàn u schuiven, met de allerlaatste zucht naar 't Avontuur.
Gepoeft, gepaft, ge'n hoort niet el, met wappers en met wissen fel, als smijten, slaan en buisen, dat beide uwe oren ruisen, op vodde en lap en vuil tapijt, dat ‘t kuilt en wentelt wijd en zijd, van ‘t stof! De greppen zweren vervaarlijk, onder ‘t scheren der groeve en fijne bezems, daar ‘t gerokte volk mee henenvaart de straten langs. Ze gieten, bij hele en ganse vlieten! Past op, en niet te bij en gaat, gij heren: heel die waterstaat en zult ge, of ‘t zal u rouwen, niet storen. Zwicht de vrouwen, die heersend met de bezem staan, of seffens zal hun tonge gaan! ‘t En baat hier niet als vluchten en, stille of luide, zuchten: ‘t Zij binnen of ‘t zij buiten huis, geen vrijheid meer: t is 'grote kuis!' ‘k Ga ievers om een glaasken: te naaste weke is ‘t Pasen!
1892
------------------------------------------ wapper - kleerklopper buisen - al slaande lawaai maken kuilen - in wolken opstijgen grote kuis - grote schoonmaak
Genot bindt niet voor immer: lichaamspracht verschemert onder de eedle zieleglans: mijn geest omhult u met de stralenkrans, door kunstnaars slechts aan heilgen toebedacht. Uw zachte glorie glijdt om mij en windt mij in haar helder licht, - en lange nacht verzwindt.
Slechts zielen minnen: wat is lichaamspracht, als zij niet schittert van de glans der ziel, die wondersprank, die de eeuwige kracht ontviel, kracht op zichzelve en toch een deel dier kracht, die 't leven dwingt, ja 't leven is, en leeft in al 't geschapene, waardoor Gods adem beeft.
Ons wordt die kracht bewust, bij toverslag, ontwakend met de kuise liefdegloed, die heel de schepping leven, tintlen doet, zo maagdlijk schoon, als d'eerste scheppingsdag, en in de laaien glans van 't jeugdig bloed verbeelding zwieren laat gelijk een glorievlag.
Maar niet als in de wondre gloed der jeugd, maar met der rijpheid traag en vast gespin, spint zich het net der draden die ons in het leven wikklen, met zijn smart en vreugd, dat voor ons wezen tot een eenheid smelt, die onze wereld is en heel de wereld geldt.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Prinses van hoge geboorte
Stond ik voor de poorten, Verlangende binnen te gaan; Ik droeg een kroon op de haren, Ik had een slepend, zware Purperen mantel aan.
Ik wist niet, tot wie mij te wenden, Ik was een onbekende In het vreemde land; Ik smeekte: 'Laat mij binnen! Laat mij als dienstmaagd binnen!' En klopte met bevende hand.
'Ik kom met lege handen, Ik breng geen offeranden Van myrrhe of wierook of goud. Ik ben een vermoeide, belaste, Dus heb ik op de vaste Beloften uws Konings vertrouwd.'
'Leg af dan uw purperen kleren, Hier geldt geen macht, geen ere, Geen rijkdom, geen aardse schijn. De mensen, die hier wonen, Dragen geen gouden kronen, Geen purper, geen hermelijn.'
'Graag wil ik mijn schatten geven, Sprak ik en glimlachte even En bloosde, toen ik het zei; Ik had porphyrogenneta Die koningskleding vergeten, Ze scheen mij een deel van mij.
Sinds loop ik arm, verlaten, Klein meisje door de straten. Wie vraagt, of ik kom, of ik ga? Ik ben hier van allen de minste, Ik leef niet van eigen verdienste, Ik leef van mijns Konings gena.
Maar deze gena maakt mij rijker Dan kronen of koninkrijken, Ze maakt mij, onreine, rein, Mij, geringe, van hoger geboorte, Dan buiten deze poorten Vorsten en koningen zijn.
------------------------------------------------ porphyrogenneta - in het purper gekleed
O! wat is mijn ziel veranderd Door der liefde treurigheid! Voortijds was ik altijd vrolijk, Als Natuur mij open lag; Blijde met een dansend mugje, En een wemelende worm; Gaf een magre bloem der heide, Gaf een blaadje mij vermaak; In het rijk van plant en dieren Was de bron van mijn genot; ‘k Dronk daaruit met volle teugen ’t Reinste vergenoegen in. In het rijk van plant en dieren Vloeit voor mij die bron niet meer: Al ’t vermogen om te delen In der schepselen geluk, Is in mij uitgestorven; ‘k Voel geen zachte banden meer. Hoe het geure en gloeije, plat; Vogels, alles zingt rondom mij, Ik alleen zing niet en kwijn. Weggezonken in gedachten Pluk ik dikwijls blaadjes kort; Onbedachtzaam slaat mijn stokje, Plantjes van hun wortels af; ‘k Zie daarna, met spijt, de brokken Der vernielde schoonheid aan; ‘k Schaam mij even, ‘k zucht en zink weer In mijn diepe stille smart. Liefde! gij die ’t hart vertedert, Maakt gij ’t tevens koel en nors? Liefde! - ja zijt ge ongelukkig, Dan is uwe kwelling wreed.
Kom, de sluier omgeslagen en het al omhullend kleed: buiten is de wonderwagen met zijn driftig hart gereed, om ons ruimten in te dragen, wijder dan waar ‘t oog van weet,
Kom, ons beelden te vergaren, later weer in droom begroeten morgenweelde te bewaren in het sneller-jachtend bloed, en het leven in te varen en de bergen tegemoet.
Kom, ons beelden te vergaren, later weer in droom begroet, morgenweelde te bewaren in het sneller-jachtend bloed, en het leven in te varen en de bergen tegemoet.
Kom, de toppen te zien blinken - en de huizen, ver en klein, en het dal te zien verzinken in de wijde zonneschijn, - en de zaligheid te drinken van alleen en vrij te zijn.
Sneller aldoor gaan de bomen, gaaan de woningen voorbij. Tot de overweg gekomen wijken en verdwijnen zij, en de verte ligt voor dromen open, en voor liefde vrij.
Kom, de kameren gaan open van de wachtende natuur: alles staat van licht bedropen in dit zondoorzonken uur, en de paden zijn doorslopen overal van trillend vuur.
Langzaam, van de voet gestegen, windt de wagen zich omhoog. Hellingen terzij bewegen voor het ruimtedronken oog. Donker staan de wouden tegen de verheven hemelboog.
Donker, in hun kring gesloten, staan zij op en houden wacht houden veilig zij de grote koelte in zich van de nacht, staan zij in de lucht gestoten, met hun duisternis bevracht.
Waren wij de vlakte onvloden om de toppen, hard en naakt, in de zware donkerrode avondgloed te zien geblaakt? Ach, - ons voeren schaduwpaden op in het geluk alleen.
Kom, de glooiingen geleiden in die eindelijke rust, waar de stilte voor ons beiden stilster wordt van leed en lust - en het diep genot te drinken, van de wereld vrij te zijn.
Zo stil moet het zijn om de dichter, dat, als in de schijn, het duizendvoudig gelichter der fantasie die in de stilte bloeit, - het schoon en rein beeld van de wereld richt er zich op - hij het hoort in het fijn ruisen der stilte. Verdichter heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit het gezicht dat hij hoort in zijn oren en het leven van de woorden.
De eenzaamheid op zonbeschenen wegen is erger dan die in de schemer sluipt, kom haar niet op de volle middag tegen als zij met huiverkilte uw hart bekruipt.
Zij is en is er niet, zij is doorschenen gelijk een spooksel van het levend licht, maar alle leven is uit haar verdwenen en dood staart uit haar wezenloos gezicht.
Toch houdt zij u in sterke greep gevangen en trekt een tovercirkel om u heen en bant u buiten menselijk verlangen en laat u met verstorvenheid alléén.
Nooit en streelde er mijne wangen traan zo dierbaar en zo lief als die ik heb opgevangen in de plooien van uw brief, zoenend hem zo menigwerven eer dat ik nog tenden was, vrezende eerder hem te derven hoe ik snel- en snelder las. Ja, een kind dat blijve uw herte, schoon al ‘t ander manlijk zij, ende, vriend in vreugd en smerte, heb ik u, zo hebt ge mij. Hebbe God ons boven allen, hebbe Jesus ons getween! Laat al ‘t andre, moet het vallen, ‘t valle! Jesus blijve alleen!
Niet als met nevelen De morgenzonne, Schoon baan zich brekend, Nog felle kamp voert, Ook niet, als blindend Van hoge hemel Des middags glansen Op de aarde stralen; Maar, als aan d'avond De moegestredene, Niet strijdendsmoede, Ter gulden kim daalt, Dan viert de schepping Haar schoonste zege, En bloemengeuren En vogelkoren En dankbre blikken Uit mensenogen, 't Brengt alles hulde De overwinnaar.
Dus gij ook, edel, Gij, gouden Bruidspaar, Aan 't eind van vijftig, Niet altoos lichte, Niet immer blijde, En toch hoe rijke, Aan liefde rijke, Door heilge trouwe Gewijde jaren!
Uw krachten slonken, Uw schedel buigt zich, Maar 't allerbeste Hebt gij behouden: De moed tot leven, Moed ook tot sterven, De macht daarbinnen, Die grijzen jong maakt. En uit uw handdruk En van uw lippen Spreekt de eigen teerheid, Hetzelfde hart nog, Dat uwe kindren Gelukkig maakte, En velen met hen, Fier op uw vriendschap.
Gezegende ouden, Gezegende ouders! U zegenen ze allen, Wier zegen gij waart, En zijt, en zijn zult. Met gouden letters Schreeft ge in hun zielen Uws naams gedachtnis. En waar thans jubelend Hun dank u kroont, Daar is 't Uw leven, Uw schone leven, Dat aan zijn avond Met de allerschoonste Der mensenkronen Zichzelf beloont.
Villon, Rimbaud, Verlaine, Du Plessys, Verstooten, rein van roem, alleen behorend In 't heilloos gilde der Poètes Maudits, Sinds uitgeroeid, verstrooid, welhaast verloren - Vergeef dat een, door rampspoed achterhaald, Om hulp roept, radeloos uw naam doet horen, Terwijl zijn leven zinkt, zijn zingen faalt, Tot troost uw groter lijden heeft bezworen.
Villon, clerc, vagebond, in stage vete Met 't burgerdom, benard door zijn gebod, Met boeven, lichtekooien saamgerot, Alleen op 't punt van rijmen vol geweten, Hij stierf van dorst bij klaatrende fonteinen, Vond voor liefde ontucht, voor paleis een krot. Zijn leven kende uitdagende refreinen: Hij keerde de aard de rug toe van 't schavot.
Verlaine sleepte voort zijn lijdensketen Van zonde aan straf geschakeld zonder slot, Heeft den hem toegewezen tijd gesleten In beurtgezang van lust en zucht naar God. In de gevangenis, bij 't stomp verkwijnen In 't dranklokaal, of op een kil terras, Voelde hij als wroeging vol verwondring schrijnen Waarom voor hem geen plaats op aarde was.
Rimbaud, op allen, ook zichzelf gebeten Als op de aartsvijand, strijdend tegen 't lot Van de met spot gekroonden, smaad gesmeten, Tussen de mensen wild verdwaalde God, Liep storm door steppen, steden en woestijnen, Gevloekt, geschuwd door 't rechtgeaarde ras, Leerde in verlatenheid en helse pijnen Dat er voor hem geen plaats op aarde was.
Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten, Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot Van intriganten, door de hunkring tot Luidruchtge en lucratieve roem bezeten, Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine Heimwee naar 't onbereikbare Hellas. Hij wist op hoge ritmen weg te deinen Vanwaar geen plaats voor hem op aarde was.
Weet, gij die in hun geest nog moet verschijnen, Voor ramp te zijn geboren. Neem dit lot Niet op u! Breek de lier! Weet te verdwijnen. Maak uw bestaan dat nergens hoort, weer vlot, Stroomafwaarts drijvend met de goede Lethe. Geen lied meer. Geef gehoor aan haar refrein. Over uw leven spoelt de vloed. Vergeten Zult ge eer dan echo's van nachtregens zijn.
Ik heb gewerkt, ik heb geleden, Ik heb geworsteld met 't verdriet, Ik heb gebogen als het riet, en soms heb ik 't met laffe vlucht gemeden.
Nu stelt 't zich ondoordringbaar voor mijn staren Als van de nacht het nevelig begin. Maar als een lichtende lantaren Hef ik U op en volg U 't duister in.