Na lange droogte kwam een zachte en milde regen Op 't kwijnend aardrijk neergezegen. Dit zagen Jaap en Piet met vergenoeging aan. Jaap sprak, door blijdschap ingenomen, 'Al wat in de aarde is, zal nu fris tevoorschijn komen En onze wens zal zijn voldaan.' ''k Verlang geenszins - sprak Piet - naar zulke grote gaven, 'k Heb, vóór acht dagen eerst, mijn wijf daarin begraven.'
In mijn tuin een sijsje zat, Dat zo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vrolijk in de bomen rond, Van het takje op de grond, Van de grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had.
Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in d'ochtend aan te kwelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebje uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had.
Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept met droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in de wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zo heeft liefgehad.
Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar, Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestje aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn grote leed.
Dwars door de tuinen Van roos en ranken Zich ’t pad te banen, Dan door de lanen Van zand en dennen Vluchtig te rennen Tot waar de kruinen Van hoge duinen In ’t blauwe blanken En zo te naderen Met zwellende aderen In laatste loop De harde golven En, overdolven, Hun koele doop.
Een zekre koning maakte een jammerlijk gedicht, En gaf 't een hovling, om te zien of 't wierd geprezen. Dees sprak: wat weetniet, welk een zot, heeft dit verricht? 't Is een ellendig vers, niet waardig om te lezen. De koning zeide: Ik heb 't gemaakt. Hoe! gij, mijnheer? Hernam de hoveling: 'k wil zweren, op mijn eer, Dat gij 't met voordacht, dan zo slecht hebt willen maken: Uw majesteit is toch bekwaam tot alle zaken.
De zilvren eilanden van Denemarken, In 't zomers-vroege licht waar ik ze zag, Lagen als perken in de waterparken Waardoor ik voer bij 't opgaan van de dag.
Geen morgen was ooit lieflijker, ooit reinder. Een pasgeslepen wereld toonde nog In land en water en verborgen einder Haar vreemdheid, maar geen aanvang van bedrog.
En ook wij beiden waren, bij 't beginnen Van zulk een nieuwe reis, in hoop en schroom, Als zonder zonde, als met gebade zinnen Open naar 't waken en nog vol van droom.
In zulk een nacht, - als waarvan Shakespeare zong In 't toovrig beurtgezang 'in such a night', Van 't stralende Venetiaanse spel, - In zulk een nacht, waarvan dàt lied nòg klinkt, Is àl de schoonheid van de klare dag, Verinnigd en vertederd en de droom, En àl de klaarheid van de schone nacht, Tezaamgevloeid tot die betovering Die is Venetië's ziel en innigst leven: De wonder-tedere melancholie Die aantrekt, aantrekt en niet los meer laat En, waar zij smarten gaat, weer stil verijlt, Uitvloeiende tot dromen van verlangen... In zulk een nacht...
Een gedicht van Marnix van Sint Aldegonde 1540-1598
Psalm 30
1. Een Psalm Dauids, (welck is) een Liedt der wyinghe des huys Dauids.
2. Ick wil met lofsang wel bequaem O Godt verheffen dynen naem. Want du my nae mijn toeversicht Om hoogh' hebst weder opghericht, End' hebst doch geenssins willen lyden, Dat sick mijn vyant soud' verblyden.
3. O Heer mijn Godt ick riep tot dy End' mijn ghesontheyt gaefstu my.
4. Mijn leuen hebstu uyt het graf Ghelost: want ick nam gheheel aff: Ick was schier onder d'eerde bleuen Als du my gaefst een nieuwe leuen.
5. Godts uytvercoren al ghelijck Looft Godt den Heer in hemelrijck: Houdt in ghedacht'nis all' te saem De weerde van zijn heyl'ghen naem:
6. Want syne gramschap wort verswonden End' gantz ghestilt in corter stonden. Maer zijn ghenade, gunst' end' danck Gheduert all' onse leuen lanck, Daer uyt gheschiet dat druck end' clacht' Des auonts t'onsent wel vernacht: Maer als de daeg'raet is gheresen Verthoont hem we'er een vrolijck wesen.
7. Doet my al ginck na mynen lust End' dat ick was in vred' end' rust, Ick sprack: t'gaet nu met my te deg' Ick sal niet struyck'len uyt de weg'.
8. Du hadtst uyt gunst end' wel ghevallen Mijn berg' ghesterckt met goede wallen. Maer so haest als dijn aensicht werdt Voor my ghebergt: versloeg mijn hert'.
9. Ick riep tot dy met ancxt bevaen, End' badt dy Heer ootmoedich aen.
10. Ick sprack: o Heer, wat salt dy baten Dat ick int graf werd' ne'erghelaten. Soud' onder d'eerd' een leeflos stoff Verbreyden kunnen dynen loff? Oft dyne waerheyt maken kondt?
11. Verhoor my Heer' tot deser stondt, End' wil dy mijnr' ellend' ontfermen Du sy mijn hulp, wil my beschermen.
12. Du hebst ghewendt mijn rouw' end' leedt In vrolijckheyt, end' my vercleet In stede van een sack met vreugt.
13. Op dat mijn tonge seer verheugt Niet swyghe, maer dijn loff verconde. Dies lou'ick dy Heer t'elcker stonde.
HUIDIGE VERSIE:
1. Een psalm. Een lied bij de inwijding van de tempel van David.
2. Hoog wil ik u prijzen, HEER, want u hebt mij gered en mijn vijand geen reden gegeven tot vreugde.
3. HEER, mijn God, ik riep tot u om hulp en u hebt mij genezen.
4. HEER, u trok mij uit het dodenrijk omhoog, ik daalde af in het graf, maar u hield mij in leven.
5. Zing voor de HEER, allen die hem trouw zijn, loof zijn heilige naam.
6. Zijn woede duurt een oogwenk, zijn liefde een leven lang, met tranen slapen we ’s avonds in, ’s morgens staan we juichend op.
7. In mijn overmoed dacht ik: Nooit zal ik wankelen.
8. HEER, u had mij lief en ik stond als een machtige berg, u verborg uw gelaat en ik bezweek van angst.
9. U, HEER roep ik aan u, Heer, smeek ik om genade.
10. Wat baat het u als ik sterf, als ik afdaal in het graf? Kan het stof u soms loven en getuigen van uw trouw?
11. Luister, HEER, en toon uw genade, HEER, kom mij te hulp.
12. U hebt mijn klacht veranderd in een dans, mijn rouwkleed weggenomen, mij in vreugde gehuld.
13. Mijn ziel zal voor u zingen en niet zwijgen, HEER, mijn God, ik wil u eeuwig loven.
In de Bijbel staat geschreven, Dat Gods Englen ons omzweven, En bewaken in de nacht; Dat geen boosheid ons kan hindren En dat alle vrome kindren Veilig slapen in hun wacht!
Dikwijls als ik had gebeden Was 't, of op mijn oogeleden Nog een nachtkus werd gedrukt: Zou dat niet een Engel wezen, Dacht ik - en met heilig vrezen Heb ik 't hoofd ter rust gebukt.
De wereld is dezelfde; overal De blauwe hemel en de grauwe steden, Drijvende wolken en, daar vér beneden De velden en de mensen; morgen zal Deze aarde mij niet anders zijn dan heden En dan zij gisteren was; en zonder tal, Trekken bij zonneschijn, bij regenval De dagen verder, als zij altijd deden. Alleen, lief, waar wij vluchtige uren leven Te zaam in immer wisselende vreugd En zo grondloos verzonken in elkanders Geluk, of de uren eeuwig bij ons bleven Met prille glans van nooit vergane jeugd, Is álles eender en is álles anders.
Al woon ik in het klooster, van steen is mijn harte niet. Wijn is mijn vertrooster, vasten mijn verdriet. Bibamus*, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Van alle goeie dingen is 't beste nog de wijn. Wil pater vrolijk zingen, daar moet gedronken zijn. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Gij hoort, mijn stem is helder als 't vocht in mijne kruik. De sleutels van de kelder, die rinkelen op mijn buik. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water, Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Het schijnt u allen wonder, hoe vol mijn wangen zijn. Dat komt van rooie Bourgonder, dat komt van gouden Rijn. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Het staat niet in een boekske, wat ik ten hemel bid. Zet mij maar in het hoekske waar vader Noach zit. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Al noemt men mij eerwaarde, 'k Maak u geen leugens wijs: daar is een hel op aarde, maar ook een paradijs! Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
----------------------------------------- Bibamus - (latijn) laten we drinken
Blank-glanzende planeet betuurt aandachtig weder, strak-fonkelend en teder, mijn stille avond-weg - alsof zij weet - Gaat hare hoge baan, blij-bezig, zeer verheven, zelf wel vol moeizaam leven, doch ziet men 't haar serene blik niet aan. Stelt mij het hart gerust, - zó hoog en zó ontzaglijk! - Scheen 't al daar-even hachlijk, mijn ziel nu glimlacht weer in milde lust. Haar scherp gekijk behaagt wie even klaar durft schouwen, wiens blik niet zal verflauwen door 't lastig leven dat hij lachend draagt. Als zij, mijn glans-planeet, draag ik een volk van zorgen, toch vindt mij elke morgen tot strenge gang in heldre vreugd gereed. Wat bergt zij, wonder-ster, voor vreemd, gestaltrijk woelen? Kent zij mijn licht bedoelen? Eens ken ik 't hare - als is zij nóg zo ver.
Buiten mijn moedertaal en die der nachtegalen wist ik naar diepe zin geen klare talen en vaak heb ik bedroefd naar ’t wonderboek gekeken waarin geschreven stond wat andere landen spreken.
Toen deed de stad van leed voor mij haar poorten open; ze leerde mij ‘t geheim van wanhoop en van hopen; daar hing te spreken veel aan ogen en aan monden waarvoor men hier beneên geen taal heeft uitgevonden.
Leven is hogeschool voor nieuwe en dode talen Die lang mag leerling zijn in haar rumoeren zalen die kan uit kolken roes van juichen en van smeken redden het ijl relaas waarin de zielen spreken.
Waar ben ik? In wat Hel van rampen? Op ieder voetstap dat ik tree Omwalmt mij 't walglijk onkruiddampen En doet mijn borst en longen wee. Hoe keert mij 't hart en d'ingewanden Wanneer dit stinkende verbranden Zijn gif door heel de lucht verspreidt, In 't lichaam om met pijnlijk wringen! En geldt dit voor versnaperingen, Voor feestonthaal en lieflijkheid?
O gouden tijd van onze Vaderen, Toen d'ouderwetse goede sier Vernieuwde krachten stortte in d'aderen In 't smaaklijk, voedzaam gerstebier! Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen Van aangezette valse wijnen Heeft ook dit gif zijn rechte plaats. Welaan, het moog' wie 't lust vermaken, Voor mij zal nooit die wierook blaken: Voor mij geen stinkend dampgeblaas!
Volmaakte vreê van 't landelijke rusten: een brief, een boek, en dan de gramofoon... Het grasveld is geschoren, de einder schoon, de vijver uitgediept, geregeld onze lusten.
De zwanen varen traagzaam langs de kusten, Loh'ngrins onzeker van der Jonkvrouw' woon, maar God woont hier met zijn papieren kroon, en deze rust is een volmaakt berusten.
Ik zend u dit sonnet met een tros druiven, onze eerste: niet onmooglijk nog wat zuur.
Kom spoedig met ons leven, met ons wuiven de zwanen toe, klassiek, in 't schemeruur.
Kom voelen hoe de zorgen vàn u schuiven, met de allerlaatste zucht naar 't Avontuur.
Gepoeft, gepaft, ge'n hoort niet el, met wappers en met wissen fel, als smijten, slaan en buisen, dat beide uwe oren ruisen, op vodde en lap en vuil tapijt, dat ‘t kuilt en wentelt wijd en zijd, van ‘t stof! De greppen zweren vervaarlijk, onder ‘t scheren der groeve en fijne bezems, daar ‘t gerokte volk mee henenvaart de straten langs. Ze gieten, bij hele en ganse vlieten! Past op, en niet te bij en gaat, gij heren: heel die waterstaat en zult ge, of ‘t zal u rouwen, niet storen. Zwicht de vrouwen, die heersend met de bezem staan, of seffens zal hun tonge gaan! ‘t En baat hier niet als vluchten en, stille of luide, zuchten: ‘t Zij binnen of ‘t zij buiten huis, geen vrijheid meer: t is 'grote kuis!' ‘k Ga ievers om een glaasken: te naaste weke is ‘t Pasen!
1892
------------------------------------------ wapper - kleerklopper buisen - al slaande lawaai maken kuilen - in wolken opstijgen grote kuis - grote schoonmaak
Genot bindt niet voor immer: lichaamspracht verschemert onder de eedle zieleglans: mijn geest omhult u met de stralenkrans, door kunstnaars slechts aan heilgen toebedacht. Uw zachte glorie glijdt om mij en windt mij in haar helder licht, - en lange nacht verzwindt.
Slechts zielen minnen: wat is lichaamspracht, als zij niet schittert van de glans der ziel, die wondersprank, die de eeuwige kracht ontviel, kracht op zichzelve en toch een deel dier kracht, die 't leven dwingt, ja 't leven is, en leeft in al 't geschapene, waardoor Gods adem beeft.
Ons wordt die kracht bewust, bij toverslag, ontwakend met de kuise liefdegloed, die heel de schepping leven, tintlen doet, zo maagdlijk schoon, als d'eerste scheppingsdag, en in de laaien glans van 't jeugdig bloed verbeelding zwieren laat gelijk een glorievlag.
Maar niet als in de wondre gloed der jeugd, maar met der rijpheid traag en vast gespin, spint zich het net der draden die ons in het leven wikklen, met zijn smart en vreugd, dat voor ons wezen tot een eenheid smelt, die onze wereld is en heel de wereld geldt.