Aan vier Engelsche makkers, (Mickel, Clement, Sidney en Paul.)
O, rust van Tonbridge na 't rusteloos Londen; Hier welt het water helder, 't veld staat blauw Van vlas, de hoge hop rankt langs zijn touw, De wilde wingerd houdt elk huis omwonden.
En elke dag zet in één zaalge brand De hemel en uwe hemelsblauwe ogen. Wij dwaalden, nu verdiept, dan opgetogen, Ik zag naar u, de hemel, 't akkerland.
En 't was uw vraag: 'Gij waart een blij bewoner Van rijke steden en van weidse streken Is mijn dorp schoon? Mijn land? Waar vindt men schoner?'
En 't antwoord: 'Maat: ik heb mijn weg gewend Van land naar land, niets heeft mij meer geleken Dan uw dorp Tonbridge en uw heuvlend Kent.'
Honger, honger! lelijk woord, Als een lege maag u hoort! Als de tanden watertanden, En men staat met lege handen... Als ge op volle schaal of manden Gretig u een blik verstout,- Maar de maag vakantie houdt.
Doch - hoe lastig gij soms zijt, Toch maakt ge ons ook dubbel blijd, Zullen we u graag welkom heten Als we happig zijn gezeten Voor een schotel lekker eten... Grage tand de spijs vermaalt, Zelf verdiend en zelf betaald!
Daarom roept ons blij gezang: Lieve Honger! plaag ons lang! Rijk en ziek zou menigmalen (Kon het!) u met goud betalen - Ons zult gij zo licht niet falen; Maar verlangt gij dank en prijs, Kom, dan (kan't!) gearmd met...spijs!
Aº 1637 I. (OPSCHRIFT VAN BUITEN) De wereld is een schouwtoneel, Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.
II. Geen kind de schouwburg lastig zij, Tabakspijp, bierkan, snoeperij, Noch generlei baldadigheid; Wie anders doet, wordt uitgeleid.
III. Toneelspel kwam in ’t licht tot leerzaam tijdverdrijf, Het wijkt geen ander spel noch koninklijke vonden; Het bootst de wereld na, het ketelt ziel en lijf, Het prikkelt ze tot vreugd of slaat ons zoete wonden; Het toont, in ’t klein begrijp, al ’s mensen ijdelheid, Daar Demokriet om lacht en Herakliet om schreit.
IV. (BOVEN DE SCHOORSTEENMANTEL IN DE REGENTENKAMER) Gelukkig is het land, Daar ’t kind zijn moêr verbrandt.
V. (OP HET VOORSCHERM) De Bijen storten hier het eêlste, dat zij lezen, Om d’ oude stok te voên en ouderloze wezen.
VI. Het zij gij speelt voor stom of spreekt, Let altijd in wat kleed gij steekt.
VII. Twee vaten heeft Jupijn: hij schenkt nu zuur, nu zoet, Of matigt weelde en vreugd met druk en tegenspoed.
VIII. Het spel heeft ook zijn tijd, wanneer ’t de tijd gehengt; ’t Vermakelijk en nut wordt hier van pas gemengd.
IX. Verbiê de lieden het toneel, Zo loopt er zevenmaal zoveel; ’t Verboden wil men allermeest, En tegenstreven noopt de geest. Wie die de ijver blussen wil, Zie door de vingers en zwijg stil; Want wordt gij op uw zeer geraakt, Zo denkt: ik heb ’t er na gemaakt.
't Fijnste neusje heeft mijn hond, 't Liefste snuitje heeft mijn Truitje, Steekt het als een ijdeltuitje In de lucht bij wind of buitje; 't Liefste snuitje heeft mijn Truitje, 't Fijnste neusje heeft mijn hond.
Mooie ogen heeft mijn hond, Warme ogen, trouwe ogen, Ogen die er wezen mogen, Nooit wat hebben voorgelogen, Warme ogen, trouwe ogen, Mooie ogen heeft mijn hond.
'n Gouden hartje heeft mijn hond, Ieder mag hem dolgraag lij'en, Tussenbeide kan hij vleien, Hij kan lachen, hij kan schreien, Ieder mag hem dolgraag lij'en, 'n Gouden hartje heeft mijn hond.
Is dit mijn stad? De welvaart is voorbij, De schepen liggen rottend in de haven En door het touwwerk vliegen zwarte raven: Het is gedaan met vloot en visserij. Waar is het volk van dit verlopen tij? Men zag het vroeger langs de kaden draven, Het is vergeten nu of reeds begraven, Prooi van zijn laatst, onheelbaar averij. Voorgoed gedaan? Vergeefs gekalefaterd? Daar ligt een schip, waarop ‘Vertrouwen’ staat, Ik zie een jongen, turend over 't water. Vertrouw, mijn stad: nòg stroomt de Maas voorbij En dit is sterker dan uw averij: De trek naar zee, een jongensdroom voor later.
De aarde spant zich om hem uit te stoten, de roekeloze, die haar greep ontsprong en zich naar hare rondste toppen wrong, waar 't wonder hem der luchten wordt ontsloten –
Want vorsing loert in zijn gedoken sprong en heersen ligt in zijne wil besloten; hij proeft de kansen om zich af te stoten aan harde lucht, waardoor zijn schroefslag zong.
Reeds houden vleugels voeling met de trans en, ongeschonden heerser in de ruimte drijft hij, een glimlach van onkwetsbaarheid –
Bewegend evenwicht in eindeloosheid, metalen rustkern in gespleten ruimte, gebeiteld mensmerk aan gespannen trans!
Loom laat zij vallen 't hemdje vlinderlicht - En dromig ziet ze, aan morgenblauwe trans, Met wapperlokken zweven rond een krans Van engelkopjes, blond en blank, belicht Door lente-zon, in slepende cadans. Op wie zal 't kindje lijken? - En 't gezicht Houdt, blij en vroom, ze op 't wolkenspel gericht, Waar hemelkindren dansen hemeldans.
Het duizlend kopje in 't kussen, dat haar man, Met teedre streelhand, schoof onder 't hoofd, Blijft stil zij turen, tot de rei vervloot. Verwonderd, wijl zij nog niet raden kan 't Gelaat der vreugd, door liefde haar beloofd: Haar eigen kind, nog sluimrend in haar schoot.
Razend. Gedwarrel van stemmen, tot éen geraas vergroeid. Hoge klarinetklanken. Saxofoon-geluiden en wat rest daar tussen: geweldig koperen orkest.
De buffetjuffrouw dromend. Heimwee of verlangen? Alles is hier een open raadsel. De oplossing echter vindt geen. Zacht autoritair de waard. Symbool van toekomst en verleen.
En 't eeuwig spel van spelers schijn en wezen, vast het gelaat, niet te doorlezen; behoedzaam defensief, maar de sterkte van hen die niet vrezen.
Solidariteit der spel-geruchten, van de tragies-ernstige domino's, fatum-zwart tot der biljartballen rood-wit luchtig vluchten.
Geblaseerde rasta's; daarnaast huiselike dikbuiken,- alles weerom schijn, - dames die eeuwig goedig toeluiken: allen Babelbouwers van dezelfde gebazel-innigheid.
Gebannen is de innigheid uit de straat, achtervolgde faun, binnen de koffiehuizen gedreven. De zwakke muren zijn de sterke dam tussen dood en leven.
Bij 't even openen der deur, klinkt wat daarbuiten is, de trem, of 't geroep van een venter, als een onheimelike stem: heel even. Dan herneemt 't orkest zijn razende galop.
Waar, vlam-rood, rozen in de rooie zalen Bloeien in kronen en 't goud rommedomt, In spiegel-wanden duizendvoud weerómt, Komen we, nachtvolk, op het licht aandwalen. Dan in geroes van vele talen, In spraak-gewar dat Babylonisch gromt, We hurken om tafels, naar elkaar gekromd, Als om een vuur, doende ónze buit-verhalen. Daar zitten we onder zuilen als in dag, Stoer lijf bij lijf, elkaar, wijl de uren vliegen, Vertrouwelijk van 't leven te beliegen. De vrouw-gerokte kellners brengen ons drinken. Hóór, door de rooie rook joelt onze lach ... De zaal 'n burcht is ... de klare glazen klinken.
Alom, aan de ronde zomen van het rustig vergezicht, aan de lage damp ontkomen, aan de oever van het licht, achter 't levendig gewemel van de daken, op het goud van de uitgespannen hemel opgericht, is 't winterhout.
Hoog over de lege tuinen staat het, zuiver afgerond, met zijn vederige kruinen op tegen de avondstond, met zijn neergebogen takken, met zijn twijgen, teer en sterk en volledig, op de zwakke weerglans in 't namiddagzwerk.
Met de roerloze verschijning van zijn hoge statigheid, met de zekere belijning van zijn wasdom, uitgebreid op de stilte, over een hoeve rijzend of om een gehucht, is 't aanwezig in de droeve leegheid van de winterlucht.
Maar inwendig, in de gave taaie vezel van zijn stam, is 't of iets, dat lang begraven lag, opnieuw tot uiting kwam, of iets, dat zich had begeven, uit zijn diepste wezen tot de verlokking van het leven, tot het licht naar buiten bot.
Eer zich elders iets vertonen, eer men iets vermoeden zal wordt het in zijn wijde kronen donkerder en dichter al, wordt het voller in den bleke omtrek van zijn duisternis, als het allereerste teken van wat vast in aantocht is.
Kunt Gij nog wreder slaan! - mijn God! mijn God! Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet, Maar was er één die Gij zó lijden liet, Wijl hij U lief had, boven zielsgenot?
En nóg zal ik niet vloeken 't mensbestaan, En 't Leven niet, en Uwe naam niet smaden, Zelfs met dít mateloze Leed beladen, Neem ik het Leven uit Uw handen aan.
Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld, Dat ééns een menskind, zó diep in ellende, Zó ver verloren in een nacht van rouw,
De maat zijns droeve Levens heeft vervuld, En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende, Toch durfde leven en niet sterven wou!
Gij wordt geboren: het bekommert geen. Gij sterft verloren: het bekommert geen. Het golven van de grote oceaan Breekt niet door 't zinken van een kiezelsteen.
Thans is het uur dat schaduwen neigen, En de avond, als een teder lied, Om huize’ en zielen zacht komt zijgen, En moede durend, stil vervliet In de open schoot van ’t schemer-zwijgen…
Thans is in al de zielen vreê, En dank-gebed in al de huizen; En zelfs wie wránge dagen leê Voelt in zijn wezen kalmte suizen Als een slaap-zware zomer-zee…
- o Pijn van hér-doorleefde pijnen… Alleen voor óns is vrede niet, O mijn vér kind, in ’t trage deinen Van ’t kallem-durend avond-lied Over de dankende avondpleinen.
Geen krakende deuren, Geen tochtige scheuren, Geen lek in je dak! Geen aandrang van beren, Geen vocht in je veren, Geen gat in je zak! Geen smaad van de rijken, Geen vrienden die strijken, Geen kroos in je vliet! Geen meiden die vrijen, Geen vitters te mijen, Geen kleur die verschiet! Geen kramp aan je voeten, Geen vrees voor bankroeten, Geen droes aan je paard! Geen last van poëten, Geen roetsmaak aan ’t eten, Geen rook uit de haard! Geen knellende kleren, Geen vloekers tot heren, Geen waas voor ’t gezicht! Geen ratten of muizen, Geen jaarlijks verhuizen, Geen kiespijn of jicht! Geen kinders die razen, Geen stof in je glazen, Geen vuil op je stoep! Geen stenen voor krenten, Geen Brabrantse centen, Geen nachtlijk geroep! Geen vochtige muren, Geen twist met je buren, Geen snoepzieke kat! Geen ontrouw van knechten, Geen schrale gerechten, Geen slijk op je pad! Geen kelder met water, Geen praats van een prater, Geen schel die niet klinkt! Geen vest zonder knopen, Geen hart zonder hopen, Geen haartjes in de inkt! Geen brandbrief gekriebeld, Geen tafel die wiebelt, Geen sleep van logees! Geen zwakte in je spieren, Geen kamers die gieren, Geen beenen voor vlees! Geen wangunst of schrafel, Geen dertien aan tafel, Geen deuk in je hoed; Geen zondag met regen. Geen kans zonder zegen, Geen waanzin voor moed! Geen knoop in je kluwen, Geen spot te verduwen, Geen blok aan je been! Geen koelte van binnen, Geen linksheid in ’t minnen, Geen blauw aan je scheen! Geen boômloze kisten, Geen bier dat gaat gisten, Geen gift die je stuit, Geen meel in je suiker, Geen wesp in je ruiker, Geen slot dat niet sluit.
En zo ’k in mijn beden Om regels of reden Niet ver ben gegaan, ’k Vraag ’t elk in ’t bijzonder,
1847.
beren - schuldeisers vocht in je veren - een nat matras strijken - vleien mijen - vermijden droes - neusslijmvliesontsteking bij paarden Brabantse centen - Belgische centen sleep - lange stoet schrafel - vrekkigheid blauw aan je scheen - een blauwtje gelopen boômloos - zonder bodem gift die je stuit - cadeau dat je hindert
Gods kind had blokken in zijn boezelaar, Waarmee het in de wolken had gespeeld. Maar toen zij op wou bergen, moe, verveeld, Zag ze in de doos en wist niet hoe ze daar
In passen moesten, keurig ingedeeld. Want God was streng, maar sliep - dus geen gevaar. Zij liet ze vallen, zag er niet meer naar Om en ging vlug naar een mooi engelbeeld.
De blokken vielen door een leeg heelal En kwamen op een lege wereld, waar Ze bleven zoals ze er heen geworpen.
De meeste sprongen stuk tot berg en dal; En die heel bleven vormden hier en daar De grote steden en de kleine dorpen
Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor ‘t leven Gegeven Van God Maar ‘t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij ‘t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Hij ligt graag op de leuning van mijn stoel, Een warme sneeuwbal, die zich kan ontwinden En naar het lege tasten als een blinde, En golven met zijn rug of een gevoel Zich uit wil leven tot een melodie, Achteloos in de stille lucht geschreven. Dan zit hij star, uit wit metaal gedreven, En schuift voorzichtig over op mijn knie.
Hij schikt heel streng mijn leven naar zijn lot, En glimlacht met zijn grote grijze ogen En krult, vraagteken van een wijze spot, Zijn schone staart en geeuwt (maar ingetogen) En geeft een kopje en slaat zijn scherpe tanden En klauwen spelend in mijn drieste handen.
Ons jeugdig harte leeg, de hersenen overlaên, Onze armen op de borst gekruist en 't hoofd gebogen Doorwandlen wij de kille en dichterloze baan Der aardse wetenschap, onttoverende logen,
Bij jacht op waarheid en op stelligheid bedrogen, Zien wij de ontvleesde schim daar tergend voor ons staan. En ook de dichterdroom, die verre is heengevlogen, Een nevelbeeld gelijk, in walm en damp vergaan.-
Onze Oudren waren niet als wij; - hun vrome scharen Gewonnen troost in smart uit heilge Bijbelblaren En laafden zieledorst met englenmelodij.
Wij hebben ‘t diepst geheim der dingen willen weten, Als Adam van de boom der wetenschap gegeten… Waarheen is nu Geloof en Kunst en Poëzij?