Niet klagen Maar dragen En vragen Om kracht. Niet zorgen Voor morgen Bij vallende nacht. Niet beven Voor ‘t leven Gegeven Van God Maar ‘t heden Besteden Naar plicht en gebod. Niet dringen In dingen Door niemand bevroed. Tevreden Te treden Bij ‘t licht op het pad En de lamp voor de voet.
Diep onder marmerblank en bloemgeboomt, Sliep kalm en koel mijn moegemarteld lijf. Toen zag mijn ziel, vanuit haar blauw verblijf, Een meisjesgroep in klederen leliewit. En éen maagd, blond met vliegend haar, zei dit: - ‘Zij die daar rust gaf liedren ons, in ruil Willen wij winden rozen rond haar zuil.’ En zingend slingerde om het marmerblank De meisjesrei een smijd’ge rozenrank. En de éne roos was blank als duivendons, Als maagden-onschuld – Jonkvrouw, bid voor ons! – Als sneeuw op aarde en vederig wolkje in ’t blauw. En rood was de andre als ’t vlammend hart der vrouw.
Buiten mijn moedertaal en die der nachtegalen wist ik naar diepe zin geen klare talen en vaak heb ik bedroefd naar ’t wonderboek gekeken waarin geschreven stond wat andere landen spreken.
Toen deed de stad van leed voor mij haar poorten open; ze leerde mij ‘t geheim van wanhoop en van hopen; daar hing te spreken veel aan ogen en aan monden waarvoor men hier beneên geen taal heeft uitgevonden.
Leven is hogeschool voor nieuwe en dode talen Die lang mag leerling zijn in haar rumoeren zalen die kan uit kolken roes van juichen en van smeken redden het ijl relaas waarin de zielen spreken.
En in de lucht des vochte ochtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
't Strand loopt onder water, langzaam onder... Links het duin: er langs een rose rand Rul doortrappeld, ondoorwaadbaar zand: Rechts de zee: een altijd ruisend wonder.
En als eens Joannes, de verkonder Jesu Christi, zie 'k een muur, een wand, Opgebouwd door 's krijgsmans stalen hand, Onder roff'len en kanongedonder.
Wees nabij mij, Gij, die storm gebieden En kunt stillen, 't scherp van 't zwaard niet vreest... Plots een licht... Wat zou die glans bedieden ?...
Over 't water wandelt weer een geest: En ik zie de golven westwaarts vlieden, Als voor 't oog des temmers 't wilde beest.
Onder het zonnezeil, verrukt door de wind, Zit ik gelukkig. ’t Noodlot is nukkig, Maar er blijft niets meer dat me aan ’t leven bindt. De vrouwen, vroeger voor eeuwig bemind, Liet ik gelukkig Vroegtijdig achter zonder kind. Ik heb genoeg aan de natuur, Altijd grootmoedig, En aan de stille of stormende oceaan, Eindloos voorspoedig. Een vluchtig avontuur Houdt me even opgetogen: Meeuw, door een golf bewogen, Veilig bevleugeld, toebehorend aan ’t Onmeetlijk, onuitputtelijk azuur.
Rosa, grootse, eedle, machtige Vrouw, Met uw klaar verstand, uwe reine liefde Voor de arbeidersklasse, uwe Geliefde, Aan welke alleen gij uw leven trouw.
Gij ging zoals een hoge klare ster De arbeidersklasse voor, uwe Geliefde, In de strijd, - en uwe klare liefde Lichtte voor hen uit, ver, alleen en ver.
Gij stierf. Waardoor? Door 't kapitaal vermoord, Maar ook door de arbeiders die u verlieten, Die u alleen met uw vijanden lieten, En niet luisterden naar uw verre woord. Uw liefde stierf, omdat gij werd verlaten Door de Duitse arbeiders, die Uw liefde haatten.
Plant fontein scheut die schiet straal die spat tempeest over alle diepten storm over alle vlakten wilde rozelaars waaien stemmen van elzekoningen bloot Diepste verte verste diepte bloemekelk die schokt in de kelk van bei’ mijn palmen en lief als de madelief Als de klaproos rood o wilde papaver mijn
Laas! Zal mijn onluk dan zijn wreedheid nimmer staken? Zal dan mijn smart, dus lang gerezen in de top, Nooit dalen? Zal mijn ramp dan nimmermeer houden op? Maar steeds volharden in op mij zijn haat te braken?
Dus klaagde Phillis laatst, met tranen op haar kaken, En wrong, gelijk ontzind, haar hagelwitte krop: En rukte zo veel haar in een uur uit haar kop, Dat m'er wel met fatsoen zes ballen van kon maken.
Vaar voort (riep zij in 't end) o nootlot al te wreed; Ja zelfs verdubbel vrij, indien 't u lust, mijn leed; Gij zult mij nimmer weer daartegen horen klagen.
Mijn ziel, is, om meer kwaad te lijden nu alree; En om te proeven of ik alles kan verdragen, Hebt gij mijn hond gedood, neem ook mijn kat vrij mee.
Tweede Deel Van Thalia, of Geurige Zang-Goddin (1668)
Nog blozen mijn wangen en gloeien mijn ogen En zweeft om mijn lippen de vrolijke lach. Toch zijn me een voor een alle dromen ontvlogen En weg is de hoop op een betere dag.
Nog steek ik het hoofd ongedeerd in den hoge En scherts ik en juich ik bij vriendengelag. En toch zag ik iedre verwachting bedrogen, Met ieder geloof dat in ‘t binnenst mij lag.
Geen roem of geen rijkdom gold ooit mij een hemel; Veel heb ik, helaas, op de vriendschap betrouwd, ‘t Paleis mijner toekomst op liefde gebouwd,
En ‘k wandel allenig door ‘t aardse gewemel… Ach! baat er geen balsem ‘t verouderd gezicht, ‘t Gerimpelde hartje blanket men zo licht!
Aan vier Engelsche makkers, (Mickel, Clement, Sidney en Paul.)
O, rust van Tonbridge na 't rusteloos Londen; Hier welt het water helder, 't veld staat blauw Van vlas, de hoge hop rankt langs zijn touw, De wilde wingerd houdt elk huis omwonden.
En elke dag zet in één zaalge brand De hemel en uwe hemelsblauwe ogen. Wij dwaalden, nu verdiept, dan opgetogen, Ik zag naar u, de hemel, 't akkerland.
En 't was uw vraag: 'Gij waart een blij bewoner Van rijke steden en van weidse streken Is mijn dorp schoon? Mijn land? Waar vindt men schoner?'
En 't antwoord: 'Maat: ik heb mijn weg gewend Van land naar land, niets heeft mij meer geleken Dan uw dorp Tonbridge en uw heuvlend Kent.'
Honger, honger! lelijk woord, Als een lege maag u hoort! Als de tanden watertanden, En men staat met lege handen... Als ge op volle schaal of manden Gretig u een blik verstout,- Maar de maag vakantie houdt.
Doch - hoe lastig gij soms zijt, Toch maakt ge ons ook dubbel blijd, Zullen we u graag welkom heten Als we happig zijn gezeten Voor een schotel lekker eten... Grage tand de spijs vermaalt, Zelf verdiend en zelf betaald!
Daarom roept ons blij gezang: Lieve Honger! plaag ons lang! Rijk en ziek zou menigmalen (Kon het!) u met goud betalen - Ons zult gij zo licht niet falen; Maar verlangt gij dank en prijs, Kom, dan (kan't!) gearmd met...spijs!
Aº 1637 I. (OPSCHRIFT VAN BUITEN) De wereld is een schouwtoneel, Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.
II. Geen kind de schouwburg lastig zij, Tabakspijp, bierkan, snoeperij, Noch generlei baldadigheid; Wie anders doet, wordt uitgeleid.
III. Toneelspel kwam in ’t licht tot leerzaam tijdverdrijf, Het wijkt geen ander spel noch koninklijke vonden; Het bootst de wereld na, het ketelt ziel en lijf, Het prikkelt ze tot vreugd of slaat ons zoete wonden; Het toont, in ’t klein begrijp, al ’s mensen ijdelheid, Daar Demokriet om lacht en Herakliet om schreit.
IV. (BOVEN DE SCHOORSTEENMANTEL IN DE REGENTENKAMER) Gelukkig is het land, Daar ’t kind zijn moêr verbrandt.
V. (OP HET VOORSCHERM) De Bijen storten hier het eêlste, dat zij lezen, Om d’ oude stok te voên en ouderloze wezen.
VI. Het zij gij speelt voor stom of spreekt, Let altijd in wat kleed gij steekt.
VII. Twee vaten heeft Jupijn: hij schenkt nu zuur, nu zoet, Of matigt weelde en vreugd met druk en tegenspoed.
VIII. Het spel heeft ook zijn tijd, wanneer ’t de tijd gehengt; ’t Vermakelijk en nut wordt hier van pas gemengd.
IX. Verbiê de lieden het toneel, Zo loopt er zevenmaal zoveel; ’t Verboden wil men allermeest, En tegenstreven noopt de geest. Wie die de ijver blussen wil, Zie door de vingers en zwijg stil; Want wordt gij op uw zeer geraakt, Zo denkt: ik heb ’t er na gemaakt.
't Fijnste neusje heeft mijn hond, 't Liefste snuitje heeft mijn Truitje, Steekt het als een ijdeltuitje In de lucht bij wind of buitje; 't Liefste snuitje heeft mijn Truitje, 't Fijnste neusje heeft mijn hond.
Mooie ogen heeft mijn hond, Warme ogen, trouwe ogen, Ogen die er wezen mogen, Nooit wat hebben voorgelogen, Warme ogen, trouwe ogen, Mooie ogen heeft mijn hond.
'n Gouden hartje heeft mijn hond, Ieder mag hem dolgraag lij'en, Tussenbeide kan hij vleien, Hij kan lachen, hij kan schreien, Ieder mag hem dolgraag lij'en, 'n Gouden hartje heeft mijn hond.
Is dit mijn stad? De welvaart is voorbij, De schepen liggen rottend in de haven En door het touwwerk vliegen zwarte raven: Het is gedaan met vloot en visserij. Waar is het volk van dit verlopen tij? Men zag het vroeger langs de kaden draven, Het is vergeten nu of reeds begraven, Prooi van zijn laatst, onheelbaar averij. Voorgoed gedaan? Vergeefs gekalefaterd? Daar ligt een schip, waarop ‘Vertrouwen’ staat, Ik zie een jongen, turend over 't water. Vertrouw, mijn stad: nòg stroomt de Maas voorbij En dit is sterker dan uw averij: De trek naar zee, een jongensdroom voor later.
De aarde spant zich om hem uit te stoten, de roekeloze, die haar greep ontsprong en zich naar hare rondste toppen wrong, waar 't wonder hem der luchten wordt ontsloten –
Want vorsing loert in zijn gedoken sprong en heersen ligt in zijne wil besloten; hij proeft de kansen om zich af te stoten aan harde lucht, waardoor zijn schroefslag zong.
Reeds houden vleugels voeling met de trans en, ongeschonden heerser in de ruimte drijft hij, een glimlach van onkwetsbaarheid –
Bewegend evenwicht in eindeloosheid, metalen rustkern in gespleten ruimte, gebeiteld mensmerk aan gespannen trans!