In een kring van jongelingen, Bij de warme haard gezeten, Drinken wij de purpren nektar. Gulheid lacht in aller ogen, Ieder vult de glazen beker Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen Op het welzijn aller schonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandse Schonen! - Nu doen wij opnieuw de nektar In de heldre beker branden, En nu roepen wij eenparig: 't Vaderland! . . . . de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich met de druivennektar. Niemand spreekt er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkste tekens Van een edeldenkend harte.
Zo hopen dwaze paardevijgen, Die, daar ze in 't stinkend stalvocht staan, In hun vermeet'le drekhoop-waan Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen En zweren, dat ze uit zwemmen gaan, Door al dat gaad'loos bluffen slaan Tot ooger glorie nog te stijgen, Een eretitel te verkrijgen, En, recht men 's Landsheers bruiloft aan, Als app'len op 't dessert te staan.
Zo waant zich vaak 't bezopen veulen Der ezelin een jeugdig paard, En, zo het de oren en de staart Slechts weg kan steken of verheulen, De hoge prijs van 't strijdros waard.
Zo laat een boer zijn nagels groeien, En smeert zijn wenkbraauw met een kurk, En steekt zich in een wijde jurk, En draagt een staart, gelijk zijn koeien, En kapt zich als een burgerwees, En laat zich in zijn schaatsen schoeien, En huurt, voor draak, een Leidse Kees, Om naar 't Museum heen te roeien, Waar hij zich aandient als Chinees.
Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren Noch zelfs om 't naderen van de zwarte dood. Zo min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over zee-vlak gleê De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.
In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt, Zag 'k Zorg en Ouderdom en Spijt Dansen of zij 't van buiten kenden.
De Tamboerijn, bij naam Ellende, Gaf, hoog bevel, de stok respijt In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt.
In huilgezangen brak de bende Buiten muziek en maat en tijd - Verveeld, van angst mijzelve kwijt, Sliep 'k in, vóór het nog erger endde, In 't huis van Smart, waar ik belandde.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Illusies
De zelf-beloofde wonderen van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd. Het liep als ’t lopen moest en zelden spaak. Iets anders deed gij dan uw diepste taak – en nu ontwaakt gij even voor het eind.
Het binnenspel van uw verbeelding bant de nutteloze zwaarte van ’t verstand, in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land, droom los u uit de dag en droom nog even een glimp van schoonheid in de droom hergeven.
---------------------------------------------- uit: 55 variaties op een bekend thema (1937)
's Morgens op het witte laken doet er een gelaat ontwaken - dat ligt daar als een waterlelie op een golf water, op de peluw.
's Middags loopt ze in het bos te schijnen, haar ogen tussen bladen als twee kleine vuurjuwelen, kijkend in een laan - bladen ruisen weer dicht, ze is gegaan.
's Avonds lacht ze in een stille kamer, zonder 't zelf te willen wordt ze weer dromerig en lacht minder en minder - zegt goênacht.
O Spel, dat hoofd en hart der knapen vult, Die dagelijks 't gedaas der krant verslinden, In hartstocht, die geen smaak voor 't hogere duldt, Dat mensen beesten maakt, en zienden blinden -
Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult, Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult, Als daar een horde woestaards en ontzinden In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden ...
Ziet, hoe des lichaams schoonste lijn zich kronkelt, De pees zich opbolt als een boos gezwel, Wijl 't oog van een onheil'gen vuurgloed fonkelt ...
Ja, duizendwerf vervloekt zij 't voetbalspel, Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld ... Voort! vuige voetbalbende - vaar ter hel!
Ik raak vervreemd van alles en van allen, van dingen die voor mij van waarde zijn geweest, van vrienden en van vrouwen wel het allermeest; zij duiken weg onder de duizendtallen.
Soms komen 's avonds zij mij overvallen. Hij zegt: ga mee naar die of die, er is een feest; zij klaagt: waar ben je al die weken toch geweest? Ik wacht tot ik de deur weer dicht hoor vallen.
Ik neem het boek, waarin ik zat te lezen, maar weet de zin niet meer van wat ik las; ik sluit mijn ogen om anders niet te wezen als een vergeten woord, een ledig glas, een ouder wordend man, die merkt nu pas dat van eenzelvigheid hij niet is te genezen.
't Strand loopt onder water, langzaam onder... Links het duin: er langs een rose rand Rul doortrappeld, ondoorwaadbaar zand: Rechts de zee: een altijd ruisend wonder.
En als eens Joannes, de verkonder Jesu Christi, zie 'k een muur, een wand, Opgebouwd door 's krijgsmans stalen hand, Onder roff'len en kanongedonder.
Wees nabij mij, Gij, die storm gebieden En kunt stillen, 't scherp van 't zwaard niet vreest... Plots een licht... Wat zou die glans bedieden ?...
Over 't water wandelt weer een geest: En ik zie de golven westwaarts vlieden, Als voor 't oog des temmers 't wilde beest.
Geel is het blad, geel zijn de lichte bladeren, Ver is de lucht, - 'k durf haast niet dat ik 't zeg - Niet blauw, niet wit, wèl licht, - het snelle raderen Van waagnen hoor 'k op blad-bestrooide weg.
Maar angstig is mijn hart, want in mijn aderen Voel 'k 't leven leven, wetend dat ik weg Eens moet, en dat ik mee-weg-dorrend leg Onder de grond, - weg, al die lichte bladeren.
O blaadren die zo schoon zijt in uw dunheid, Schoonst nu gij dun zijt, schoner dan de zomer, Al-licht, dóór-licht, gans ín-schijn van de zon,
Gij sterft, de zon blijft - durf ik zo, ik dromer? Ik die niet weet dan licht-, dan fijn-, dan dun-heid, En dat ik loop in 't wondre licht der zon.
Zij is een nauw ontloken lotos, Maar veel hulplozer en droever. Zij is als een smalle boot, los Van de nog nabije oever. Zij is niets dan een kleine leegte In dit boordevol heelal, Want zij smachtte, maar verzweeg te Zeggen, wat haar vullen zal.
De purpren avond was in 't west verdwenen En glanzend zilver droomde op donkere aarde, Toen is de blonde Muze mij verschenen ... Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, 'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't wenen: Haar blik was eindloos-teer, toen ze op mij staarde, 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde:
'Een hoge liefde zal uw hart doordringen: Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, En naar een vrouw gedachte en smachten leiden, En mijmrend leven van herinneringen.'
'k Heb menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten. 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neêrgezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen! Ofschoon, zoo wel voor mij als u, – wie zal dit kwaad genezen? – een uur bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was 't een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart; dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden, u, dien avond – en – die rooze!