Ik wense u een jaar, dat zacht als zijde is ; Ik wense u een jaar, dat blank en blijde is; Ik wense u een jaar, dat ver van krank is, Een deugdelijk jaar zo breed als ’t lang is; Ik wense u een jaar, dat als ’t voorbij is, Een zalig jaar voor u en mij is.
Men lacht om een ruiter met één spoor aan zijn voet. Hij lacht terug en zegt: het is zo ook wel goed, Als ik de ene kant van het paard aan zal sporen, Ik wed, dan gaat de andere vanzelf naar voren.
Het regende in de stad, toen kwam er wat muziek van straatmuzikanten, die bliezen naar de kanten. Toen voelde ik de leugen van vrolijkheid in 't geheugen, die men als kind eens heeft, te dansen omdat men leeft.
In de Bijbel staat geschreven, Dat Gods Englen ons omzweven, En bewaken in de nacht; Dat geen boosheid ons kan hindren En dat alle vrome kindren Veilig slapen in hun wacht!
Dikwijls als ik had gebeden Was 't, of op mijn oogeleden Nog een nachtkus werd gedrukt: Zou dat niet een Engel wezen, Dacht ik - en met heilig vrezen Heb ik 't hoofd ter rust gebukt.
De nacht was zwijgend, de nacht was donker in 't veld van Bethlehem. Geen stemme ruiste er op 't veld van Bethlehem. Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen en hemels zongen de Englenkoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
De herders zochten vol blij verwachten de stal van Bethlehem. Ze aanbaden Jezus met diep betrachten ten stal van Bethlehem. Hun hart sprong van loutre vreugde. Heil de Messias uitverkoren! Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Drie wijzen kwamen toen hergetogen en zochten Bethlehem; helblinkend rees er een ster ten hogen en wees hun Bethlehem. Zij knielden daar, in stille aanbidding, en boden ruikwerk en trezoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Wij hooren immer die psalmen klinken om 't heilig Bethlehem. Wij zien nog immer die sterre blinken op 't heilig Bethlehem. Nog heel ons ziele streeft daarhenen; Daar is ons 't eeuwig heil beschoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren!
Dit gebied is een landstreek des doods en de middag is grauw als de nacht... ach, hoe lang heb ik niet gezocht naar het pad van haar huis, naar haar tuin, naar het gras dat haar schrede betrad.
zij was de eerste die in de lente des levens een zomer lang met mij was... maar zij verliet mij en zij verried de vluchtige tenten voor het veilge vijandelijk dak.
ik heb haar vervloekt en veracht, want zij liet mij zwervende gaan alleen langs de wegen des levens, maar naar haar bleef ik hunkren, in welk bed ik ook lag.
en met het stijgen der jaren steeg ook de wanhoop en verschraalde de moed; k had allengs haast geen wens meer dan nog eenmaal bij haar te zitten, in de gloed
van het haardvuur, desnoods als mijns vijands gast. want al deze dingen die ik bestreefd en gehad heb: trots en verwoedheid, en een moed als men zelden bezat, zij verdwijnen in een onstilbaar verlangen als de schaduw des doods wast...
en zij wast, ik voel mij langzaam vermoeien, en de vrees haar noóit meer te zien trok mij weg uit het zuiden, uit het gloeien om nog eenmaal haar handen te zien.
en nu is zij dood, zij is dood... de tuinman die het mij zei, opziende van zijn schop, wees mij het pad naar haar graf.
en wat rest mij hier bij haar graf dan herdenken en bitterheid dat zij wie haar gaf: vrijheid en namen en dromen als geen minnaar haar gaf, ook dit heeft genomen: bij haar te zijn in haar graf.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
25 november 1898
De deur ging langzaam open; ik rook een kerkhofgeur. Ik staarde stil in de zwarte leegte der open deur. Een lange grauwe gestalte, bovennatuurlijk groot, Stond zwijgend op de drempel en wachtte, het was de dood. Met blauwe glans verlichtten de ogen het bleke gelaat Met flauw en weifelend schijnsel, als hout dat langzaam vergaat.
`Wat blijft gij daar en op de drempel stil en dreigend staan? Ik heb U daareven geroepen; kom binnen en raak mij aan. Uw witte koele handen bezitten wondermacht Reeds hebben ze menige lijder rust en genezing gebracht. Leg zachtjes Uw hand op mijn voorhoofd, dat pijnlijk klopt en gloeit En eindig de droom des levens, die mij benauwt en vermoeit'.
Een lange stilte volgde. Ik staarde naar het licht, Dat flauwer werd en flauwer... De deur ging langzaam dicht.
Voor schatten is uw heil Niet veil, Door woorden niet te melden; o Krekel, die, op d’ eikenbast, U met een luttel daauw vergast, En huppelt door de velden!
Waar gij, op akkers, graan Ziet staan, In voren, zaadjes schieten; Voor u is ’t, dat het koren wast; En wat de boer in schuren tast, Gij moogt het al genieten.
De noeste boer besteedt Zijn zweet Voor u, voor uw genoegen: En als uw zuizen hem vermaakt, De vors rikkikt, het eendje kwaakt, Vergeet hij al zijn zwoegen.
Gij zijt geen haatlijk leed- profeet Als duizend onweerkraaiers; Maar, zomerboô, maar zongezant Bevestigt ge aan ’t bezwangerd land De onzeekre hoop des zaaiers.
Gij draagt de gunst der Min- godin; Der Heliconiaden; Apol verleende u de snuit Een zoet en zangerig geluid, Waar aan geen jaren schaden.
En matig, en benij- dingvrij; In altijd vrolijk zingen; Bereikt ge, o kleen en bloedloos dier, De staat der hoge Goden schier, En spot met stervelingen.
In een kring van jongelingen, Bij de warme haard gezeten, Drinken wij de purpren nektar. Gulheid lacht in aller ogen, Ieder vult de glazen beker Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen Op het welzijn aller schonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandse Schonen! - Nu doen wij opnieuw de nektar In de heldre beker branden, En nu roepen wij eenparig: 't Vaderland! . . . . de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich met de druivennektar. Niemand spreekt er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkste tekens Van een edeldenkend harte.
Zo hopen dwaze paardevijgen, Die, daar ze in 't stinkend stalvocht staan, In hun vermeet'le drekhoop-waan Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen En zweren, dat ze uit zwemmen gaan, Door al dat gaad'loos bluffen slaan Tot ooger glorie nog te stijgen, Een eretitel te verkrijgen, En, recht men 's Landsheers bruiloft aan, Als app'len op 't dessert te staan.
Zo waant zich vaak 't bezopen veulen Der ezelin een jeugdig paard, En, zo het de oren en de staart Slechts weg kan steken of verheulen, De hoge prijs van 't strijdros waard.
Zo laat een boer zijn nagels groeien, En smeert zijn wenkbraauw met een kurk, En steekt zich in een wijde jurk, En draagt een staart, gelijk zijn koeien, En kapt zich als een burgerwees, En laat zich in zijn schaatsen schoeien, En huurt, voor draak, een Leidse Kees, Om naar 't Museum heen te roeien, Waar hij zich aandient als Chinees.
Geen klacht om 't vlieden van de snelle jaren Noch zelfs om 't naderen van de zwarte dood. Zo min als, stralend goud door gouden blaêren, De zon treurt, daar zij zinkt in 't gloeiend rood.
Slechts Éne weet, daar andren op mij staren, Meelijdend, met mijn eenzaamheid en nood, Slechts Éne weet wat heuchnis ik mocht garen, Wat gouden oogst dit gouden jaar mij bood.
't Verga me als hem, die op de zwarte zee De ganse nacht gekampt heeft met de golven, Dan wetend 't eindlijk naderen van 't land,
Bij 't eerste licht, dat over zee-vlak gleê De schuimpracht ziet, waaronder hij bedolven Dra vredig aanspoelt aan 't gewenste strand.