Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899 elk mens heeft een ziel en wat doet of deed deze er mee! Dit is goed vertolkt in het onderstaande gedicht
ALS DE ZIELE LUISTERT
Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teken heeft: blâren van de bomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stromen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wegelen van Gods heilige voet, talen ende vertolken 't diep gedoken Woord zo zoet... als de ziele luistert!
Een gedicht van Joannes Reddingius 1873-1944, een ware pelgrim Hoe zwaar en moeilijk het ook was, hij heeft de reis begrepen! Toen was alles niet beter, maar er was geloof en de oren waren niet doof!
Aanroep
Was al mijn voelen en mijn leed van jaren geen pelgrimstocht naar u, die ‘k diep belijd, tot wie ‘k zacht zing, o wees gebenedijd, wier zuiver beeld ik biddend mag ontwaren.
Ik ben een man, die sterk werd in de strijd, die strijdend zong en zocht opnieuw gevaren, wetend, diep-in, dat ééns de dag zal klaren, als vogelstemklank door de luchten glijdt.
Vaak was het nacht. In gans verduisterd woud droomde ik van sterren… en een maanlicht pad, naar lichte verten voerend, zag ik mijn geest.
Heb ik niet altijd op uw komst vertrouwd? Mijn hart kent u, gij kent mijns harten schat, en samen gaan wij verder, onbevreesd.
Een gedicht van August Vermeylen 1872-1945 stil wandelend aan de zee voerden de gedachte van de dichter poëtisch mee...
Dagen van onmacht V
Als een zang die langzaam en machtig wiegt, Uit de verte aansuist en dan weer vervliegt, En op nieuwe wind Me nauwer omwindt, Hoor 'k steeds het geruis van de zee.
Waar ik ben.... ik wandel langs zonnestranden, Alleen met het ruisen der baren die branden, Zachte branding die schuimt Naar de guurklare ruimt', Witte ontrolling van lucht en zee.
En de golven stijgen in zingende reien Naar de grote lichtdag waar spelemeien De duizend gezwinde en Witvleuglige winden Langs gouden wegen over de zee.
Ik ga door de dagen, maar overal Is haar ruimte en vreemd ruisende golvenval, Zij roept me als gebod Van mijn eigen lot Uit de stemmen der liefde, de zee.
Zij wenkt me uit de blikken die liefde ontsloot, De blikken van vreugde en lachende dood... Een doodzang zoo fris Als een kinderstem is Zingt de bron van al leven, de zee.
Haar aanwezigheid houdt mijn ziele omvangen, Mijn ziele zo ziek van ruimte en verlangen Naar de onoverwinbare, De onbezinbare, De nooit-verandrende zee.
Wieglied, doodlied, machtig en stil, Wieg mijne ziel die vertrouwen wil, En vol duizeligheên Nu staat zo alleen Voor u die van allen zijt, zee.
Een gedicht van iemand die haast had de naam van de schrijver Channah. Haastig spoed, zelden goed! Het geeft een erg zwaar beladen gemoed. Dan kan het lijken of het leven er niet meer toe doet. Want dit wordt vreselijk zweten in een geweten!
De dag dat alles anders was
De dag dat alles anders was was een geen dag als alle andere. Mijn auto, ja die reed te hard, die maakte het de dag, die alles liet veranderen. Er kwam een grafsteen met jouw naam. En het maakte het de dag, dat ik me schaam. Iedereen heeft wel eens haast Maar mijn haast die was niet gewoon. Mijn haast is een moordenaar en kostte het leven van één persoon.
‘k Heb zoete liefde verdreven uit het ontloverd nest; en als een slot omgeven mijn hart met wal en vest.
De burchtpoort is gesloten, de hangbrug is gelicht; ‘t geheel is overgoten met mystisch treurig licht.
Of in de voegen schijnen te bloeien bloemetjes blauw, zij zullen, zij moeten verkwijnen: zij derven zonglans en dauw.
Nog zingt in dorrende twijgen een eenzame nachtegaal, Dra zal, - daar de echo's zwijgen - verstommen zijn weemoedstaal.
Wel is het stil daar binnen maar ‘t is er rustig en goed; en nimmermeer blaast op de tinnen de wachter, met dartele zinnen, een reiziger de welkomstgroet.
Een gedicht geschreven door Prosper van Langendonck 1862-1920 een voor mij onbekende oude dichter maar het gedicht sprak mij aan en laat het hier voor u staan...een hoorn doet denken aan iets wat lang is...misschien klinkt het nog lang na!
De jachthoorn
Hoort gij de jagershoren, die galm op weergalm helmen doet, door kalme avond boren in ver en langgerekt getoet? Wat kan de ziel bekoren als 't lied, zo treurig en zó zoet, dat uit die jagershoren daar toet in 't langgerekt getoet?
O vlakke Demerboorden, o weide, in warmen doom verbreid, waar al mijn dromen gloorden van liefde en levenszaligheid! 'k Zie gans die jeugd herboren, met d'onvoldane dromenstoet, wanneer de jagershoren daar toet in 't langgerekt getoet.
Nu speelt de jagershoren het stille en innig minnelied; nog enkle tonen smoren in diepgedragen zielsverdriet. Welle eens, in volle vrede, en trille in 't snarenrijk gemoed, als zangerige avondbede dat eindloos goed en zoet getoet.
Een gedicht van J.W.Lovendaal 1847-1939 er is nog steeds niets nieuws wat het wekken betreft...toen en nu het gaat immer door! Steeds is er weer een nieuw kinderkoor.
De kleine porder
Wie roept daar voor Moe's kamertje: Doe open, doe open? Wie klopt daar met zijn hamertje: Doe open nu de deur? Ik weet het al! ... Wie is het dan? ... Dat's onze kleine Janneman Die niet meer slapen kan, Die met zijn dikke vuistjes tromt En om een morgenzoentje komt.
Een gedicht van een oude dichter Johannes Immerzeel 1776-1841 Toen waren ze wel erg romantisch, deze gezellige romantiek in de winter kom je nooit meer tegen. Heb het voor u gelezen en hier neergezet. Vanwege de dichterspret!
Winterlied van een landjongeling
Hoe sneeuwt, mijn geliefde! de vlokkige wol, Zo blank als uw boezem, de dalvelden vol! Het noorden ombuldert ons hutje op 't norst, En hek en geboomte is met rijp overkorst.
't Is winter! het ijs nam de beek in bezit; De daken der landlijke stulpen zijn wit, En grauw en eerwaardig, met zilveren top, Rijst ginter de staatlijke kerktoren op.
't Is winter, mijn liefje! stook 't kamertje warm; Zet u bij de kachel, en neem me in uw arm! Want koost men en strookt men, gelijk in de lent', Dan tovert de liefde de winter ten end.
En draait gij met vingren, zo zuiver als was, U zijdenen draden van 't zilveren vlas, Dan schud ik, al stoeiend, u 't kaf van uw schort; Dan maak ik door sprookjes de nachten u kort.
't Is winter, mijn liefje! waart gij reeds mijn vrouw! Of ik u ook kussen en troetelen zou! 'k Nam dan u, mijn tedergeliefde! in de arm, En lachte om de winter — want liefde maakt warm.
Een gedicht van Betje Wolff-Bekker 1738-1804 het is wat ver terug in de tijd...maar toen was tijd, echt tijd, geen gebrek aan tijd vanwege het rustige leven...Zoiets zou een modern mens eens moeten kunnen beleven...dan zou deze zeggen wat een saai leven...omdat deze vol met onrust zit in z'n leven...leuk om over na te denken...misschien kan het wat hulp schenken in de rusteloze wereld vol van gejaag!
De avond
Weg is de dag! hoe flauw kan men ontdekken Hetgeen nog straks ons aanblonk in ‘t gezicht: Hoe zachtjes volgt de scheemring op het licht: Zo zien we allengs onze ogen ‘t licht onttrekken.
Zie, de avond valt; ‘t gewoel begeeft de straten, De werkman treedt zijn warme woning in; Zeer wel tevreên met eerlijk klein gewin, Tracht hij naar schat, noch hoogverheven staten.
Hij ’s moede en mat; hoe aangenaam is ‘t rusten! Hij heeft zijn kracht niet voor ‘t gezin gespaard. Zie hoe hij dut in ‘t hoekje van de haard, Waar zich vrouw en kinderen verlusten.
De brave vrouw zult gij in haar kamer vinden; Ze ontkleedt een kind, dat zij in ‘t wiegje leidt, Terwijl het lacht, en speelt, en streelt, en vleidt; En zij ‘t vertoont aan hare welbeminden.
Dees Vader zit, nog ouderwets van zeden, Bij vrouwtje en kind, met een boek in de hand; Of leest voor haar een maandschrift, of courant, Terwijl zij breidt, al luistrend naar zijn reden.
Zo wordt veelal de avond toch gesleten, Tot hij wordt vervangen door de nacht: Gelukkig hij, die ‘t aller tijd betracht Hetgeen wordt goedgekeurd van zijn geweten
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869 Toen werden mensen en dichters niet zo oud als nu, maar ze spraken meer en een betere taal. Al het vermaak van en op deze wereld is niet altijd een verrijking van de geest!
Het duivenprieel
Gij wilt uit nacht en winter, Gij wenst een warm tafreel, Gij kijkt om u heen en vindt er Een vriendelijk duivenprieel.
Nauw dringt er de zonne binnen, Zij tovert door ‘t naaste verschiet; Drie duifjes beginnen daarbinnen Te zingen een tortellied.
Drie zusters zijn het, dat raad je: De oudste een ontluikende knop, Het jongere paar, dat praat je Nog graag van bikkel en pop.
De oudste trenst, en haar kluwen Verbreedt zich tot strik en net; Hoe zou zij blozen en gruwen, Zo zij zag hoe ik op haar let.
Mijn winter wordt tot zomer. ... Toch sluit ik de ogen dicht! Want ach, mij grijze dromer Verblindt zulk hemels gezicht.
Door mijn woning speelt een zonnig licht. 'k Voel me een kleine koning in mijn grote plicht: vrouw en kind te schragen op mijn sterke jeugd; en ze hoog te dragen in mijn vreugd!
O, mijn kindren! Graaggebroken brood! Zou 't geluk vermind'ren waar de last vergroot? Zou men armoe lijden om een mondje meer? Och, waar mensen strijden, helpt de Heer!
Hoe in de oude tijd ook de tijd is vergaan met geduld! Hoewel wij in de huidige tijd steeds ongeduldiger worden! Maar het blijft waar!
Het geduld
Geduld is zulk een schone zaak, Om in een moeielijke taak Zijn doelwit uit te voeren; Dit zag ik laatst in onze kat, Die uren lang gedoken zat, Om op een rat te loeren. Zij ging niet heen voor zij de rat, Gevangen, in haar klauwen had.
Geleerdheid grijnst van alle kanten Hier door een stemmig donker heen: Ach! met de eerwaarde folianten In perkament, als achtbre tanten, Ben ik, zo jong, niet graag alleen.
Hu! ijzegrimmige kwatrijnen, Gij staart mij zo verschriklijk aan, Als waar’ hij erger dan profaan, Die aan uw saaie schuifgordijnen Zijn wufte handschoen durfde slaan.
’t Is boek van onderen tot boven! Hier groeien boeken uit de grond: Ai help! ik voel mij zo bestoven, Als rolden al die filosofen Gelijk uit hun papieren mond!
Hij, die dees achtbre rijen schikte, Bouwde eens aan Babels toren mee; Hier hebt gij de oudheid, stof op snee! En – hoe ik van die titlen schrikte – Verwarring is hier ’t groot idee.
Ik zou vergeefs mijn vrienden zoeken, Ik heb geen moed en geen plezier; Het is of gij uit alle hoeken, Mij toebromt, o pedante boeken: ‘Gij zijt geen boek, wat doet gij hier?’
Hoor! De oude grenen kasten kraken, De meester komt…het vunze stof Dampt naar de zoldering duf en dof! Ik mag mij uit de voeten maken, Ik voel een bitse schouderklop, Ik zie twee opgesperde kaken… De boekeneter eet mij op!
Een gedicht geschreven door een aardige dame haar naam is Janny Schepenaar...zij weet wel waar een dichter zijn inspiratie zoekt voor mij heeft ze met dit gedicht succes geboekt.
Ook een dichter heeft,,,,
Gewapend met zijn pen en blocknote in zomers shirt en korte broek loopt hij in de richting van het park want de inspiratie is ver zoek
Misschien ziet hij in bomen en planten iets wat zijn schrijversgeest boeit zodat er willekeurige woorden ontstaan en tot een pracht gedicht weer bloeit
Of ziet hij op dat bankje misschien een verliefd paartje samen kussen ach je weet met hem maar nooit je krijgt er meestal geen woord meer tussen
Het gaat hem net als elke dichter doet inspiratie op bij alles wat hij ziet en wil het soms een dag niet lukken heel simpel, dan schrijft hij eens een dagje niet.