Hier rust ik ver van 't woelig mensenras In macht'ge zuilengangen van het woud, Met dak van wiss'lend groen, doorwrocht met goud, Hier op het mollig, mosrijk lentegras.
Hier is geen mensgeknoei, geen misgewas Van zwetsers, op gelogen kennis stout, Geen huich'laars, die der waarheid zuiver goud Besmetten voor wat hùn tot voordeel was.
Hier rust ik uit; hier ben ik gans alleen. Niets hoor ik dan der vogelen gezang En 't windgefluister in de hoge bomen.
Geen stemmen meer van mensen om mij heen, Geen strijd om 's levens goed, geen wild gedrang, Maar lentelust en liefelijke dromen.
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat, en 't zoet verhaal van úwe dagen en míjne dagen die vredig in ons leve' als stille tuinen lagen in 't tere licht van late schemering gebaad, wijl d'hemel is om tuine-groen een stil gewaad van trage, kalme schaaûwen, en de bomen dragen een laatste vogel-stem van lang-verglooiënd klagen dat kwijnt en were wast en were kwijnen gaat...
Thans, o mijn kind, en leeft geen lied om ons, en leven geen vrede-dage' als stille tuinen om ons heen; geen scheemring bleef om ons veréende droom geweven, en dróeve schaaûwen schuive' om ons gescheíden leên...
En in de nacht zie 'k, laatste troost, alleen nog beven de matheid van uw wit gelaat, in stil geween.
Uit de bundel: Het vaderhuis- Verzen eener liefde (1903)
Een hartenkreet van Paula Hagenaars, deze mevrouw beleefde de woorden op drie manieren met recht. Er zijn soms woorden gezegd en dan ben je blij als je ze naast je neer hebt gelegd...maar oprechte woorden die doen je springen en dan heb je steeds meer zinnen... Zinnen ter opvoeding ten behoeve van de liefde. Liefde is een diepgang...oppervlakkigheid snijdt een wond in het hart! En wat jammer als een oppervlakkig mens na zijn of haar mondelinge daad er niet mee in zat!
Woorden zijn
Woorden: kunnen zacht zijn en troosten.
Woorden: kunnen hard zijn en pijn doen.
Woorden:kunnen zijn als muziek akkoorden majeur en mineur.
Een hartenkreet waar velen last van hebben en denken dat het niet zo is
zoek dan
mijn vlinder vindt de beelden die wij samen deelden vindt wie ik was voor ik onze gedachten las vindt de glinster in onze ogen de lach om onze mond die sterren naar de hemel zond vindt het besef van waarheid van echt onderscheid tussen goed en slecht zoek mijn vlinder en vindt ons gevoel het is weg verloren ergens onderweg
Ik leef in nacht, maar mane-schijn is buiten, Die leeft in twinkelende vogelen-slag, Ik zie hem schijnen door de onzichtbre ruiten, Ik wacht, maar ik verlang niet naar de dag
Ondergedompeld wezend ganslijk, ach! In dit zwart meer, o liefelijk geluid en Wat uit zwart donkere spiegel òp komt fluiten, Licht-lieve volk in wat àl duister zag,
Gij komt òp-duikend in lucht legerscharen, Licht-glans-gewapend in dees donkre wereld,
O lieve, o onverwachte, o lichte paren, U stortend willend golfje in zee bepareld.
Het donker blijft en blijft, mij wèl welkomme, Zwart donkre flonker-grot is om me en om me.
Bij het lijk van de Eerwaarde, Geleerde Here, Adriaan Wolff Predikant in de Beemster
Is dit mijn waarde Wolff, zo minzaam in zijn spreken! Zo keurig in zijn smaak! zo goed – zo groot van ziel! Zo wakker op zijn post, zo treffend in zijn preken! Die nooit, uit vrome drift, in lage straattaal viel, Noch ’t heilig bedenhuis ontheiligde door twisten; Die, op ’t meest nodige, het meest heeft stilgestaan: Is dit die grote man? die ongeveinsde Christen? Neen, ’t is zijn lichaam slechts; hijzelf is heengegaan, Ter plaats daar zwakke deugd, in Gods getrouwe vrinden, Haar vrijspraak uit genade, en loon bij God zal vinden.
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren, Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren, Ik zie niet hoe men u met reden haten zou, Die ons van boven brengt de Warmte met de kou.
Een hartenkreet de schrijver is Marion niet zo zeer bekend het is een lange kreet
Een gemengd boeket
Een bloem, uit een gemengd boeket fris van kleur en heerlijk van geur zo sta jij overdag tussen de mensen de ene keer ben je ernstig, dan met pret bij jou kom je nooit voor een gesloten deur al ken je niet altijd jouw eigen grenzen!
Een bloem, net als jij ook bescheiden sta je zo vast besloten in jouw eigen stee om een ander ermee te kunnen verrassen niemand hoeft bij jou dan te lijden ook al valt het dan niet altijd even mee om een bloem te vinden die bij je kan passen!
Ik kom uit mijn dorpje: ik kom om wat brood; Ik dool door het slijk en de slibber der straten; Mijn kleed is gescheurd en mijn voeten zijn bloot; Mijn moeder is krank en mijn vader is dood: Wij schreiden zo luid, maar het mocht ons niet baten.
Heb meêlij, heb deernis, mijnheer en mevrouw! Och, sluit niet uw oren zo koel voor mijn klagen: De nacht is nabij, en ik bibber van kou; Mijn moeder is krank van gebrek en van rouw: Och, geef mij wat brood: ik zal nooit u weer vragen.
Neen, noem mij niet lui, niet vrijpostig en stout; Ik zou wel zo graag leren breien en spinnen! Reeds sprokklen mijn broertjes ons vlijtig wat hout; En, zijn ze eens - als ik nu - groot en zo oud, Dan zullen zij werken, en eerlijk wat winnen.
Och, moest gij eens, rijken, zo keurig gekleed, Zo kostbaar gevoed! onze ellende ervaren; Des winters zo naakt en des zomers bezweet, Gaan bedelen langs straat om een dronk en een beet!.. Och, moog er u God toch altoos voor bewaren!
Uit de bundel: Gezamelijke Dichtwerken (1856)
Illustratie: " De kleine bedelaarster" door Adolf-William Bouguereau (1825-1905) Frankrijk
De wereld is dezelfde; overal De blauwe hemel en de grauwe steden, Drijvende wolken en, daar vér beneden De velden en de mensen; morgen zal Deze aarde mij niet anders zijn dan heden En dan zij gisteren was; en zonder tal, Trekken bij zonneschijn, bij regenval De dagen verder, als zij altijd deden. Alleen, lief, waar wij vluchtige uren leven Te zaam in immer wisselende vreugd En zo grondloos verzonken in elkanders Geluk, of de uren eeuwig bij ons bleven Met prille glans van nooit vergane jeugd, Is álles eender en is álles anders.
Wie zich hovaardig op zijn schat toont, wordt belacht; Wie ’t op geleerdheid doet, verdient ons mededogen; Wie op zijn rag of staat zich trots toont, wordt veracht; Wie ’t op zijn kunst doet, is bespottelijk in elks ogen; Maar, geestelijke hovaardij Is de onverdraaglijkste en streeft alle waan voorbij.
I. Gij weent - o God! wat doet u wenen? spreek? Van waar die tranen op die lieve wangen, bleek Als marmer en van doodskou overtogen? Vrouw! waarom vloeit uit die zo minlijke oogen, Die bittre, droeve tranenvloed? Wat droefheid heerst op uw gemoed, En rooft uw ziel haar kalm genoegen? - O Gij, die beter waardig zijt, Wat smart doet u de boezem zwoegen, Wat doet u wenen? - God! - gij lijdt.
II. Neen; - die als gij is moest niet lijden; - 't breekt het hart, Het wreed gezicht van zo veel smart, Waar zo veel deugd en zo veel schoonheid zich verenen; Neen; - die als gij is moest niet wenen! Daar zijn er moglijk, die dit uitstaan; wier gevoel Gehard is tegen zo veel droevigs; die 't vermogen, U aan te zien en kalm te blijven, - zo niet koel, - Maar ik ben weker; - 'k heb mijn moeders borst gezogen, En somtijds stijgt haar zwakheid mij naar de ogen; - En thans, daar 'k u ten prooi aan zo veel leed Moet zien, en zo veel tranen vloeien Van één, die 'k zo onschuldig weet, Nu voel ik 't brandend vocht ook in mijn ogen gloeien, O! sla niet weer dat wenend oog op mij, Wend af dat droef gelaat, of 'k worde een vrouw als gij! -
III. Maar ween gij voort; want tranen zijn voor vrouwen Een toevlucht en een balsem in hun smart, - Een zoete zalving voor een wreed gefolterd hart, Zij vloeien zacht en onweerhouën; Slechts de eerste kost iets; maar waar die vergoten werd, Daar volgen de andren licht, gemaklijk en verkwikkelijk, - U zijn zij zalig, - ons verschrikkelijk! - Zij zijn de man een foltring; want geheel Zijn wezen komt in opstand tegen tranen, En al zijn kracht verzet zich, - (ligt te veel!) Waar zij zich doortocht willen banen, In 't oog, dat haar niet gaarn wil tonen; - daar Moet veel bestreden, - veel verwonnen zijn in 't harte, Voor zij de wederstand doen zwichten, die ze tartte. - Verrijzen zij, 't is niet tot heling; maar Onwillig komen zij en traag voor brein en ogen; Wreed - pijnlijk - met een barning als van vuur.
Dit alles voelt gij niet: - uw schreien Is onbedwongen - 't is het middel der natuur Tot sussing van uw smarte; - tranen leien Die af; - o! mochten zij 't geheel! mocht voor uw leed Heur milde stroom een Lethé wezen, Wiens vocht uw hartewond genezen Niet slechts, - maar ook vergeten deed.
Een gedicht van Helene Swarth 1859-1941 Onderaan het gedicht een dichterlijke visie van mijzelf
Boek van jeugd
Ik zocht alom, ik zocht en kón niet vinden Mijn Boek van Jeugd, verloren en versmeten. 't Was al zó oud: 'k had d'inhoud half vergeten, Zo liefdezoel als heimweegeur van linden.
Maar gele bladen uit dat boek gereten, Gedragen op erinnrings sidderwinden, Wezen waar 't lag, omrankt van blanke winden, Of me uit elk blad een bloem wou welkom heten.
In dof verleden-stofgoud knielde ik neder En al de kelken uit dat boek ontsproten, Streelde ik, in weemoed eerbiedvol en teder.
Maar 'k brak geen rank die 't Jeugdboek hield, omsloten. Jonkheid is wreed, Erinnering nog wreder. 'k Bewaar het Boek omkelkt van lenteloten.
1898
Herinnering
De herinnering van de jeugd
Het is bepaald niet altijd een vreugd
De omstandigheden van het leven
Kan het een slechte of een goede herinnering geven
Het ligt er maar aan hoe sta je als kind en tiener in het leven!
Gezondheid is een grote schat Om vergenoegd te leven. Ofschoon ik grote rijkdom had, Wat voordeel zou het geven, Zo ik, doorknaagd van angst en pijn, Mij zelve tot een last moest zijn.
Maar zou ik dan mijn Vaders raad Niet ijverig betrachten? En gulzigheid en overdaad Niet mijden en verachten? Die nooit genoeg heeft voor zijn mond, Leeft zelden vrolijk en gezond.
Uit de bundel: Kleine gedigten voor kinderen (1778-1782)